Juni 2014 Persoonsvorm? Onderwerp? Werkwoordelijke gezegde? 1. Persoonsvorm = altijd een werkwoord! Tijdsproef (tegenwoordige tijd of verleden tijd) Getalsproef (Enkelvoud of meervoud) Zin vragend maken 2. Onderwerp: wie of wat + persoonsvorm? 3. Werkwoordelijke gezegde bestaat uit persoonsvorm + alle werkwoorden in de zin (als er geen andere werkwoorden in de zin staat dan is alleen de persoonsvorm het werkwoordelijke gezegde) Hij maakt zijn huiswerk. Persoonsvorm= Onderwerp= maakt hij Werkwoordelijke gezegde zijn alle werkwoorden in de zin: maakt wie of wat +werkwoordelijke gezegde +onderwerp Voorbeeld: Hij maakt zijn huiswerk Wie/wat maakt hij? Zijn huiswerk lijdend voorwerp wie of wat +werkwoordelijke gezegde +onderwerp Voorbeeld: Ze waarschuwden hem niet op tijd Wie waarschuwden ze? Hem = lijdend voorwerp wie of wat +werkwoordelijke gezegde +onderwerp Oefening 1. Morgen moet je hem maar gaan helpen. 2. Wanneer knap je die fiets op? 3. De hoge waterstand heeft grote problemen veroorzaakt. 4. Zij heeft dat al gedaan. 1. Morgen moet je hem maar gaan helpen hem = lijdend voorwerp 2. Wanneer knap je die fiets op? die fiets = lijdend voorwerp 3. De hoge waterstand heeft grote problemen veroorzaakt grote problemen = lijdend voorwerp 4. Zij heeft dat al gedaan. dat = lijdend voorwerp 1. Pieter 2. De geeft zijn vriendin een nieuwe ring. jongen beloofde de juf zijn huiswerk na de les af te geven. 3. De man betaalt de monteur de reparatiekosten. 4. De juf belooft de klas twee hoofdstukken voor te lezen. Lijdend voorwerp: Wie of wat + werkwoordelijke gezegde + onderwerp