Orthopedagogiek 2.1.-1

advertisement
Orthopedagogiek - Thema 1
1. In de geschiedenis van de orthopedagogiek is er sprake van een dubbele
paradigmawending. Leg uit en bespreek de grote lijnen van evolutie.
Dit is de dubbele paradigmawending van BAARTMAN:
Er is een paradigmawending op het gebied van het interesseveld (voorwerp):
=> Van de studie van het afwijkende kind naar het gezin in opvoedingsnood (POS)
Er is een paradigmawending op het gebied van methodiek:
=> Van defectdenken (medisch model) naar interventie (orthopedagogisch handelen)
* Bij de eerste wending spreken we van: de studie van het afwijkend kind naar het gezin in
opvoedingsnood:
In de beginfase van de orthopedagogiek lag het accent sterk op de beschrijving van de afwijking, er
werd gekeken naar het afwijkende kind. Het lichamelijk tekort overheerst hier. Gelukkig is er hierna
het besef gegroeid dat iemand beter begrepen kan worden als men naar de gehele context kijkt.
Daarom wordt er niet meer gesproken van ‘het afwijkende kind’ maar van ‘gezin in opvoedingsnood’.
(DE RUYTER) Het kind wordt hier gezien als een sociaal wezen dat gevat zit in een relatieproces,
soms kan het hier misgaan en dan spreken we van een problematische opvoedingssituatie.
* Bij de tweede wending spreken we van: defectdenken naar interventie:
Hier stapt men over van het eerder beschrijvend bestuderen van afwijkende kinderen naar het zoeken
en uittesten van methodische hulpverleningstechnieken. Men gaat hier van het medische model
(symptoom  diagnose  behandeling …) naar het orthopedagogisch handelen. Van ‘wat
mankeert dit kind’ naar ‘wat heeft het kind nodig’. Men gaat kijken naar de hulpvraag die het kind
heeft. Onder invloed van gedragstherapie begon men de afwijkingen en tekorten zoveel mogelijk
terug naar het ‘normale’ te brengen.
2. Wat verstaat men onder ‘burgerschapsparadigma’ ?
Iedere mens is een burger met rechten en plichten. Elke persoon heeft behoefte aan ondersteuning
om een kwaliteitsvol leven te kunnen leiden en inclusie komt daarom in de plaats van integratie.
Speciale voorzieningen gaan plaats maken voor schoollopen, wonen, werken… in een gewone
samenleving.
Het burgerschapsparadigma is een belangrijk concept dat berust op vier pijlers:

Burgerschapsperspectief: Alle mensen in een samenleving horen te leven als volwaardige
burgers, iedereen moet gelijke kansen krijgen en alle burgers hebben dezelfde rechten en
plichten.

Keuze en controle: Elke burger, moet zelf kunnen kiezen waar en met wie hij wil wonen,
werken,… We moeten iedereen zo veel mogelijk controle geven over hun eigen leven.
(empowerment)

Ondersteuning: Mensen hebben ondersteuning nodig van elkaar, ondersteuning wordt flexibel
gegeven (afhankelijk van de behoeften en verlangens). Ondersteuning is op vraag en in
dialoog.

Kwaliteit van het leven: Dit heeft te maken met de gevoelens van tevredenheid en
welbevinden die het individu ervaart in zijn leven. En ook met de mate waarin het individu zijn
verlangens kan verwezenlijken en de mate waarin hij oordeelt dat aan zijn verlangens,
behoeften, wensen wordt voldaan.
1
3. Bespreek de orthopedagogische evolutie in de drie paradigma’s volgens Van
Gennep.
Van Gennep onderscheidt in de ontwikkeling van de visie ten opzichte van mensen met een handicap
drie paradigma’s:
1. Het defectparadigma: De persoon met een handicap wordt beschouwd als een afwijkende of
abnormale persoon met beperkingen. Deze minderwaardige persoon wordt als een patiënt
beschouwd en moet worden behandeld in instituten, gescheiden van de
samenleving.(=segregatie)
2. Het ontwikkelingsparadigma: De persoon met een handicap is een persoon met
mogelijkheden, een leerling die getraind kan worden om een zo normaal mogelijk leven te
leiden dat zo dicht mogelijk aansluit bij de maatschappij. Indien nodig en zo weinig mogelijk
in speciale voorzieningen die geïntegreerd zijn in de samenleving. Integratie komt hier in de
plaats van segregatie.
3. Burgerschapsparadigma: Iedere mens is een burger met rechten en plichten. Elke persoon
heeft behoefte aan ondersteuning om een kwaliteitsvol leven te kunnen leiden en inclusie
komt daarom in de plaats van integratie. Speciale voorzieningen gaan plaats maken voor
schoollopen, wonen, werken… in een gewone samenleving.
4. Wat is eigenlijk een ‘postmodern’ perspectief en welke zijn de pijlers van deze
visie?
Dit wil zeggen: een perspectief dat niet in het teken staat van eenduidigheid en overkoepeling, maar van
meervoudigheid en interferentie. Het deconstructivisme heerst (minder normen en tradities). Men is
verantwoordelijk voor zijn eigen levensweg, zijn eigen “quality of live”. Met andere woorden
zelfverantwoordelijke zelfbepaling (Langeveld). De mens wil zijn eigen weg gaan, eigen keuzes maken,
maar niet alleen. Van Gennep geeft dit duidelijk aan bij het omschrijven van de 5 pijlers van de
postmoderne visie:
1. leefwereld: Als tegengesteld aan systeem wordt de leefwereld gekenmerkt door nabijheid,
directheid, authenticiteit.
2. sociale netwerken: Vlechtwerken van sociale relaties in de leefwereld.
3. integratie: Het opgenomen zijn in een sociaal netwerk of een leefwereld, het bijeenkomen
van wat verschillend is. (inclusie)
4. de kwaliteit van het bestaan: Belangrijke parameters zijn: geluk, welbevinden, een bestaan
dat de moeite waard is.
5. Nieuwe normativiteit: Pedagogisch handelen wordt afgemeten aan vermelde normen.
2
5. Maar een organisch tekort is niet altijd een (ortho)pedagogisch probleem en niet
elk pedagogisch probleem is het resultaat van een organisch tekort. Situeer deze
uitspraak en ben je het ermee eens?
Ja ik ben het hier mee eens. Het wil niet zeggen dat een persoon met een bepaalde afwijking of
beperking altijd (ortho)pedagogische hulp nodig heeft. Het gaat niet om de afwijking maar om de
problematische opvoedingssituatie. Het is ook zo dat het niet wil zeggen dat iemand die pedagogische
hulp nodig heeft, een afwijking heeft.
Deze uitspraak is te situeren in de dubbele paradigmawending.
Men kan een organisch tekort hebben maar toch heel erg goed functioneren. Er is dan genoeg
ondersteuning van buitenaf. bv: doof meisje in school: zij hoort slecht (of niet), maar toch gaat ze
naar school in een ‘normale’ school, er is ook sprake van inclusie, iedereen behandelt haar zoals ze
een andere behandelen. Ondanks haar organisch tekort!
Er kan ook een POS zijn zonder een tekort: bv een puber gaat stelen onder groepsdruk van zijn
vrienden. Hij gaat zo in de problemen raken en het kan verder en verder evolueren. Maar er is geen
sprake van een organisch tekort, maar in dit geval wel invloed van de context. Daarom is het
belangrijk dat we niet alleen naar de persoon zelf kijken, want als we dat hier deden zouden we nooit
tot de verklaring van de POS kunnen komen.
Situeren:
de orthovisie: dat we ook naar de context moeten kijken en niet alleen naar de afwijking bij de
persoon zelf. Als we hier volgens het defectmodel zouden werken zouden we geen oorzaak vinden
want het ligt niet in de persoon zelf.
Primaire visie: wat mankeert er bij het afwijkende kind en wat moeten we herstellen → zintuiglijk
waarneembaar → organische component.
6. Wat is “verdinging”?
Mensen ‘verworden tot dingen’
Met verdinging wordt bedoeld dat ‘de mens’ (de persoon zelf) dreigt vergeten te worden. Bij
verdinging wordt er omgegaan met de personen alsof het dingen/objecten zijn. Men ziet enkel nog de
handicap of de afwijking en niet meer de persoon zelf. Personen worden hier als minderwaardig
beschouwd. Men kijkt naar beperkingen, niet naar de mogelijkheden en daarom worden de personen
verdingt tot hun handicap. Verdinging volgt ook onteigening op.
Onteigening: de mogelijkheid om zelf keuzes te maken wordt afgenomen.
Vb: een persoon die niet meer zo goed meekan zetten ze neer op een stoel en ze wassen hem snel.
Terwijl deze persoon zichzelf ook nog wel gedeeltelijk zou kunnen wassen, vragen ze hem niet of hij wilt
helpen, maar ze doen maar gewoon omdat dit sneller gaat.
7. Stel “inclusie” eens tegenover “uitsluiting” en geef wat orthopedagogisch
relevante voorbeelden, illustraties…
Inclusie is insluiting in een netwerk waarin bijvoorbeeld vaardigheden en kennis kunnen circuleren. Dit
zijn belangrijke netwerken en je moet pogingen doen, moeite doen, actief bevorderen dat mensen tot
dat netwerk toetreden.
Uitsluiting is de keerzijde van inclusie en deze wordt geweten aan het ontbreken van een essentiële
competentie of ingesteldheid. Bij uitsluiting hoor je niet bij een netwerk, je staat er buiten.
3
Voorbeeld
Inclusie: Als personen met een handicap meedoen aan het normale leven. Ze moeten niet meer naar
speciale scholen of aparte instellingen. In de school zitten ze samen met andere kinderen die geen
handicap hebben. Ze worden geïncludeerd in de samenleving. Er is geen integratie meer, maar
inclusie.
Uitsluiting: een persoon met een mentale handicap wil blijven in een residentiële voorziening. Hij wil
niet in contact komen met de buitenwereld. Hij doet mee met de dagdagelijkse activiteiten, zonder
dat deze echt aansluiten bij zijn behoeften. Dus de wil om aan het gewone leven deel te nemen
ontbreekt.
8. Wat is “ethnicity” en wat is de (ortho)pedagogische relevantie van dit begrip?
Ethnicity is het besef van zijn eigen identiteit en afkomst, er is een sterk bewustzijn van de subcultuur en
men vindt steun en begrip bij elkaar. Vb: dovengemeenschap: zij zijn zich bewust van hun identiteit en
hebben een eigen subcultuur. Ze vinden ook heel erg veel steun bij elkaar.
Men eist inspraak in de organisatie en aard van de eigen hulpverlening, maar ook in de hulpverlening ten
opzichte van de hele groep.
Bijvoorbeeld: zoals in de tekst van Anni  Deze mensen met autisme vinden steun en gezelligheid bij
elkaar. Zo zijn er ook doven die elkaar opzoeken in dovenclubs. Soms is het niet nodig om normalisatie
toe te passen. Het is soms beter om bij degenen te zijn die zoals hen zijn. Hier vinden ze troost en steun
bij elkaar.
Het staat in verbinding met het begrip burgerschap. Het stelt dat mensen met beperkingen horen te
leven in een maatschappij. Het is de plicht van de samenleving om kansen te scheppen dat mensen met
beperkingen controle kunnen uitoefenen op hun eigen leven.
9. Waarom is de nieuwe definitie van de AAMR niet minder dan een revolutie?
In de nieuwe definitie van mentale handicap van de AAMR wordt definitief afscheid genomen van de visie
van mentale handicap als cognitief tekort. Men gaat nu eerder kijken naar beperkingen op gebieden van
adaptief gedrag (communicatie, zelfzorg, sociale vaardigheden, ...)
De visie van het IQ als belangrijkste diagnostisch element wordt doorbroken.
Mensen worden in hun ‘volheid’ in beeld gebracht.
Men kijkt naar verschillende dimensies:
- Het niveau van intellectueel functioneren en adaptief gedrag (dimensie 1)
- Het emotioneel en psychisch functioneren (dimensie 2)
- De lichamelijke/fysieke conditie en de etiologie (dimensie 3)
- De omgeving (dimensie 4)
Belangrijk is ook dat men drie onlosmakelijk aan elkaar verbonden stappen aan het diagnostisch
proces toekent: Beeldvorming, diagnose en ondersteuningsplan.
 van defectdenken naar competentiedenken: men kijkt niet meer enkel naar de afwijkingen
maar ook naar de sterke kanten  dit is een hele overgang/revolutie
4
10. Geert Van Hove stelt dat, ondanks een uitbouw van verzorgingsnetwerk op basis
van solidariteitsgedachte, mensen die in het verzorgingssysteem geraken, dreigen
“onteigend” te worden.
Wat bedoelt hij met “onteigening”/verdinging?
Mensen ‘verworden tot dingen’
Met verdinging wordt bedoeld dat ‘de mens’ (de persoon zelf) dreigt vergeten te worden. Bij verdinging
wordt er omgegaan met de personen alsof het dingen/objecten zijn. Men ziet enkel nog de handicap of
de afwijking en niet meer de persoon zelf. Personen worden hier als minderwaardig beschouwd. Men
kijkt naar beperkingen, niet naar de mogelijkheden en daarom worden de personen verdingt tot hun
handicap. Verdinging volgt onteigening op.
Onteigening: de mogelijkheid om zelf keuzes te maken wordt afgenomen.
Het is van belang om bij iedere cliënt afzonderlijk af te wegen wat hij zelf kan en hoeveel en waar hij
hulp en ondersteuning bij kan gebruiken.
Ervaringen van verdinging.
Personen met een licht tot matig mentale handicap hun jas aandoen voordat ze naar de bus vertrekken
terwijl ze nog perfect zelf hun jas kunnen aandoen.
11. Kun je het verband leggen tussen “emancipatie” en “empowerment” en de strijd
tegen verdinging?
Zowel bij emancipatie als bij empowerment gaat men voor zichzelf opkomen, zich onafhankelijk
maken. Bij empowerment wordt er inspiratie gehaald bij wat er bij emancipatie is geprobeerd.
Emancipatie is het proces van vrijmaking van personen of groepen uit een toestand van afhankelijkheid,
het opheffen van vroeger beperkende maatregelen en het geven of verkrijgen van gelijke rechten.
Hier is men niet in geslaagd.
Bij empowerment gaat men hier verder op in. Het kan helpen om met een nieuwe lei te beginnen om
de strijd tegen verdinging aan te gaan.
Empowerment: Iemand krachtiger maken om meer zijn lot in eigen handen te nemen, zelf keuzes te
maken, beslissingen nemen en controle te hebben over het eigen leven.
De Strijd tegen verdinging:
 Men kan onafhankelijker en zelfstandiger zijn door meer zijn lot in eigen handen te nemen en
bijvoorbeeld zelf keuzes te maken. Hierdoor zal men deze persoon minder als een ‘ding’ gaan zien.
 De opvoeder moet hierbij helpen. Opvoeders zijn experts die direct of indirect op een specifieke
manier personen kunnen helpen om hun leven te regisseren.
12. Kan je een heldere bondige beschrijving geven van wat met onder
“empowerment” verstaat?
Empowerment is zelfmacht; zelf keuzes maken, beslissingen nemen, grip krijgen op het eigen leven,
een gevoel van eigenwaarde hebben, controle hebben over het eigen leven
 Krachtiger maken om meer lot in eigen handen te nemen. De opvoeder helpt hierbij.
5
Orthopedagogiek - Thema 2
13. Waarom denk je dat de theorie van KOK begint met de begrippen ‘essentieel’ en
‘existentieel’?
Omdat opvoeden fundamenteel is voor alle mensen en omdat het belangrijk is voor de menswording.
Door met deze twee begrippen te beginnen duid KOK aan dat opvoeden niet zomaar iets is, maar dat
het iets heel belangrijks is.
Opvoeden is essentieel omdat er in elke samenleving, cultuur,… al dan niet op verschillende manieren,
opgevoed wordt. De mens komt onrijp op de wereld en daarom speelt de omgeving een grote invloed
op de ontwikkeling van de persoon. En niet enkel materiële verzorging is nodig om zich te
ontwikkelen, maar essentieel zijn ook liefde, aandacht en koestering.
Opvoeden is existentieel omdat we zien dat ouders een heel groot deel van hun tijd investeren in het
opvoeden van hun kinderen. Als we gaan kijken naar het moment waarop de opvoeding niet meer zo
vanzelfsprekend loopt, zien we dat de psychologische en emotionele impact niet te onderschatten zijn.
Deze angst is van existentiële aard, want de zorg en de angst voor het bestaan van hun kind is ook de
zorg en angst voor hun eigen voortbestaan. Mensen raken in de war bij opvoedingsproblemen want
mislukken als opvoeder is als het ware mislukken als mens.
Kok wil met deze twee begrippen dus duidelijk maken dat opvoeden héél belangrijk is.
14. Opvoeden is een functioneel proces. Tracht zelf dit begrip eens te omschrijven,
geef wat componenten vgl. KOK en geef daar voorbeelden van.
Opvoeden is volgens KOK een proces, een voortschrijden in ontwikkeling, steeds in relatie met
vertrouwden die dit proces mee dragen en gestalte geven. Het kansen schenken aan de opvoedeling
geschiedt in belangrijke mate via het beeld dat uitgedragen wordt door de opvoeder als een mogelijke
vorm van mens-zijn.
Opvoeden is een proces, een voortschrijden in ontwikkeling. Opvoeder schenkt kansen aan het kind.
Opvoeden is geworteld in het dagelijkse leven en geschiedt in relatie en meestal intuïtief, spontaan.
Vaak gebeurt het gewoon in ‘omgang’. → de continue en onbewuste, gewilde en ongewilde verbale
en non-verbale betrokkenheid van de participanten aan het proces. Deze omgang is uniek en
gekenmerkt door een wederzijdse en diepe betrokkenheid. Een opvoeder oefent in zijn omgang met
het kind ook doelgerichte invloed uit, deze invloed dient om het kind iets te leren. Deze invloed heeft
een doel en vindt plaats gedurende het hele opvoedingsproces. Maar sommige dingen gebeuren
gewoon(=functioneel). Vb.: papa plakt fietsband, het kind kijkt en kan leren hoe zo een band
gerepareerd wordt, maar de vader is zich daar niet van bewust → het kind wordt beïnvloed door de
werkzaamheden van de vader.
Opvoeden ≠ transportkunde. Wat opvoeding is, is meer te vinden in de weg (het proces) dan in het
bereiken van het doel.
6
15. Wat bedoelt KOK met de affectieve, cognitieve en conatieve componenten van
ontwikkeling?
De affectieve component van ontwikkeling:
Opvoeden is primair een zaak van een persoonlijke relatie, gestalte krijgend in een pedagogisch
klimaat. Kinderen hebben om zich te kunnen ontwikkelen een affectieve relatie nodig met een
opvoeder. Zij moeten ook in staat zijn die relatie aan te gaan. Gevoelens van veiligheid (basic trust)
zijn hierbij essentieel.
Cognitieve component van ontwikkeling:
Hier ontwikkelt de mens zich ook in een relatie, maar dit nu eerder in een relatie met de wereld. Dit
omdat de mens een kennend wezen is en meer en meer ontwikkelen zich de kenmogelijkheden:
waarnemen, voorstellen, fantaseren,… Dit noemen we cognitie.
Dit schema verduidelijkt het cognitief component van de ontwikkeling:
Substantiële groei
KIND
Cognitief analytisch vermogen
-------------------------------------flexibiliteit
WERELD
Functionele groei
Om bijvoorbeeld structuren te begrijpen doen kinderen een beroep op hun cognitieve analytische
vermogens (hun verstand). Door zich te onderwerpen aan de verschillende structuren kan het kind
zichzelf ontplooien.
Mensen hebben ook een bepaalde vorm van flexibiliteit, ze kunnen zich aanpassen aan
veranderingen, onverwachte wendingen,… Bijvoorbeeld als je op kamp ben geweest en je ziet dat de
huiskamer een andere kleur heeft gekregen dan toen je vertrok. Je bent nog steeds in hetzelfde huis,
ook al is er iets veranderd en je kan hiermee omgaan.
Ook kennen we een functionele groei in onze ontwikkeling. Dit is duidelijk als je bijvoorbeeld een
andere taal gaat aanleren. Als je Zweeds wil gaan leren, leer je niet enkel de taal, maar je leert een
nieuwe cultuur kennen, je kan je in de omgang met de buitenwereld gaan verdiepen en er gaan
letterlijk een nieuwe wereld voor je open.
En wanneer we van substantiële groei spreken, bedoelen we hiermee onze kennis, de theorie die
we hebben.
Conatieve component van ontwikkeling:
Het conatieve component is richt op de eigenheid; dat wat in iemand in zijn aanleg als mogelijkheden
heeft gekregen om zijn unieke persoon-zijn te ontplooien, van de persoon zelf. Iedereen ontwikkelt
zijn eigenheid in relatie met de menselijke wereld rondom hem.
Conatief verwijst dus naar de eigenheid die zich uit in het streven naar ontplooiing.
 Deze drie componenten horen bij de ontwikkeling van een persoon, het zijn drie
hoofdaspecten van de ontwikkeling.
7
16. Wat bedoelt KOK met relatie, klimaat, situatiehantering als component van
opvoeding?
Deze drie begrippen zijn alle drie essentiële elementen van het opvoeden, ze volgen elkaar
achtereenvolgens op. Deze drie componenten werken op elkaar in, in het opvoedingsproces
horen deze in de praktijk van het opvoeden bij elkaar.
1. Relatie aangaan en onderhouden:
De ouder-kindrelatie wordt gekenmerkt door de verantwoordelijkheid van de ouder en door
de afhankelijkheid van het kind. Deze liefdevolle relatie tussen ouder en kind verschilt van
andere liefdevolle relaties doordat er een verplichting is voor de ouder tot het nemen van
opvoedingsverantwoordelijkheid. Vanuit zijn verantwoordelijkheid zal de opvoeder de relatie
zo vorm geven dat deze groeibevorderend is voor het kind. Bij de relatie aangaan en
onderhouden gaat het om de wijze waarop de opvoeder zich als persoon toont en zich
kenbaar maakt. De opvoeder hanteert bewust de opvoedingsrelatie met oog op het
optimaliseren van de ontwikkelingskansen.
2. Klimaat scheppen en aanpassen:
Het klimaat betreft de manier waarop de opvoeder het gezinsleven materieel (bv inrichting,
eten, speelgoed,…) en immaterieel (sfeer, stemming, regelmaat,…) vormgeeft en inricht. In
de opvoedingssituaties zullen ouders ook inspelen op de behoeften van hun kind. Het
scheppen van een opvoedingsklimaat is een voortdurend creatief proces.
3. Situatie hanteren:
Bij situatie hanteren gaat het om de manier waarop de opvoeder initiërend of (niet) reagerend
omgaat met zowel dagelijks voorkomende situaties als ook met minder vaak voorkomende
situaties. Bij het optimaal hanteren van situaties sluit de opvoeder aan op het
ontwikkelingsniveau en ontwikkelingsbehoefte van het kind
17. Leg de bedoeling van het assenstelsel van KOK eens uit.
KOK wil aan de hand van vraagstelling een beeld krijgen van een persoon in een problematische
opvoedingssituatie. Hij doet dit aan de hand van het assenstelsel.
Het assenstelsel helpt om te weten te komen op welk vlak (welk component) er ondersteuning nodig is
bij een problematische opvoedingssituatie. KOK heeft als hulp bij deze taak een visuele voorstelling van
het assenstelsel gemaakt. Er zijn 3 verschillende assen. De cognitieve, affectieve en conatieve as.
8
18. Wat verstaat KOK onder ‘opvoeding’ en ‘ontwikkeling’?
Ontwikkelen: de menselijke ontwikkeling is een proces dat leidt tot meer en meer differentiatie, terwijl er
toch steeds sprake is van één mens, één persoonlijkheid, er is dus ook integratie. KOK onderscheidt 3
hoofdaspecten aan de ontwikkeling van een persoon. Men ontwikkelt op het affectieve vlak
(gevoelsleven, menselijk contact, veiligheid, …), op cognitief vlak en conatief vlak (de persoon ontwikkelt
tot een individu).
Dit ontwikkelen staat in verbinding met opvoeden. Er is een goede opvoeding nodig om tot een optimale
ontwikkeling te komen. KOK stelt dit ook voor met een schema.
Opvoeden is een dynamisch proces. Het is het in relatie staan van opvoeder en opvoedeling, waarin de
opvoeder zich als persoon, als zijn wijze van mens-zijn presenteert, een klimaat creëer dat
persoonlijkheidsgroei bevordert en leefsituaties zo hanteert dat deze optimale kansen biedt op
zelfontplooiing. Dit dynamische proces heeft een functioneel karakter.
ONTWIKKELING

Affectief – Cognitief – Conatief



OPVOEDPROCES

KANSEN

Relatie

Klimaat

Situaties hanteren
OPVOEDEN
19. Bespreek de R-r as, S-V as en de Z-h as van het assenstelsel
R- r as
Op deze as wordt de vraag van een kind mbt de affectieve relatie uitgedrukt. In de normale
opvoedingssituatie is deze vraag meestal boven het midden gelegen. Wanneer de relatie voldoende
affectief en emotioneel is voor het kind bevinden we ons bij de R. Als een kind behoefte heeft aan een
meer intense vorm van affectie dan situeren we dit in het R1 gebied. Hier kunnen we hulp vragen aan
een deskundige, de draad staat gespannen, maar is nog niet stuk.
Wanneer de draad wel stuk is en ook een deskundige niet meer kan helpen bevinden we ons bij R2.
Hier ie eigenlijk geen vraag meer naar affectie (dit zien we bijvoorbeeld bij sommige autistische
mensen). Het gaat hier dan niet om een psychiatrische classificatie.
S–V
Hier wordt de vraagstelling genoteerd die betrekking heeft op steun bij het cognitief disfunctioneren.
Het kind dat geen greep kan krijgen op de structuren in zijn leefwereld "vraagt" om extra
ondersteuning bij het analyseren en hanteren van de structuren in de leefwereld. Op het andere
uiteinde van de as is er de "vraag" om variatie en versoepeling in het hanteren van de leefwereld.
S=structuur  als het kind meer structuur nodig heeft
V=versoepeling  als de omgeving van het kind versoepelt moet worden.
9
Z–H
Hier is er conatief gezien in het gedrag zijn een vraag naar:
Harmoniering: hier is een te groot egocentrisme een storende factor in het opvoedingsproces, de
nadruk ligt teveel op het ‘ik’. De persoon kan hierdoor niet harmonisch omgaan met zijn omgeving en
de hulpvraag is: leer mij soepel omgaan met de wereld rondom mij. IK  WERELD
Zelf: het kind groeit hier niet uit naar een eigen persoonlijkheid omdat het zich constant wil aanpassen
aan de eisen van de omgeving. De vraag is dan: leer mij de overaanpassing loslaten en leer mij het
terugvinden en het durven realiseren van mezelf. IK = WERELD
20. Bespreek het strategieënmodel van KOK.
Het strategieënmodel van Kok brengt ordening aan in het begeleiden van het kind. Dit model helpt
ons bij het formuleren van orthopedagogische antwoorden op vraagstellingen. Het model van Kok
heeft drie strategieën:
1. Eerstegraads strategie:
Dit is het geheel van orthopedagogisch handelen in de leefsituatie (relatie, klimaat en
situatiehantering) als antwoord op de vraagstelling van het kind. Het is de bedoeling om het
vastgelopen opvoedingsproces weer in gang te zetten. Het handelen op dit niveau is
doordacht en gepland.
2. Tweedegraads strategie:
Soms is het nodig dat het opvoeden op een specifieke manier wordt ondersteund,
tweedegraads strategieën zijn ontwikkelde methoden en technieken. Ze kunnen op
verbetering van functies gericht zijn of op de versnelling van een genezingsproces. Dit zijn
therapieën en trainingen met een duidelijk omschreven werkwijze en doelstelling.
(Bijvoorbeeld: trainingen om de spraak te verbeteren, acceptatie van ziekte,…)
3. Derdegraads strategie:
Bij de derdegraads strategie gaat het om een individuele inkleuring. Er moet hier ruimte zijn
voor de ontwikkeling van het individu als eigenheid. Het kind kan dit gedrag dan openbaren
en weet dit ook te verwoorden.
Een duidelijk kader van het strategieënmodel:
ANTWOORD = STRATEGIE
Relatie
Klimaat
Situatiehantering
Eerstegraads strategie
affectief aspect
cognitief aspect
Versnelling &
Toespitsing
Tweedegraads strategie
psychotherapie
lichaamstherapie
bewegingstherapie
logopedie
Individuele variaties
Derdegraads strategie
Conatief aspect
Ontplooiing en eigenheid
10
Download