Samenvatting Binnen ‘Ecological economics’ bestudeert men de relatie tussen de economie en het milieu vanuit een breder perspectief dan de gangbare neoklassieke economie aangezien ‘ecological economics’ ook gebruik maakt van benaderingen en methodes uit andere disciplines. Binnen dit relatief nieuwe vakgebied is de zogenaamde ‘energy accounting’ geïntroduceerd die de relatie tussen economie en milieu beschouwt vanuit een fysiek perspectief. Hiermee wordt benadrukt dat de economie gebonden is aan de wetten van de thermodynamica. Dat wil zeggen dat in ‘energy accounting’ economische activiteiten worden uitgedrukt in termen van energie. Binnen de ‘energy accounting’ is een methodologie ontwikkeld die ECCO wordt genoemd (waar ECCO staat voor (Enhancement of Capital Creations Options). ECCO gebruikt men om de potentiële economische ontwikkelingen te bestuderen vanuit een fysisch kader in plaats van de standaard economische beslissingsregels. De ECCO-methodologie kan worden gekarakteriseerd als een dynamische 'energyaccountingsmethode' waarin de het gebruik van fossiele brandstoffen wordt gekwantificeerd door een koppeling te maken tussen de vraag naar deze brandstoffen en de productie van goederen en diensten in de economie. In tegenstelling tot neoklassieke modellen is ECCO niet ontwikkeld om het gedrag te voorspellen hoe producenten en consumenten omgaan met korte termijnschaarste, maar om de fysieke lange termijnlimieten van economische activiteiten te bestuderen. Daarom moeten ECCO-modellen worden beschouwd als een aanvullende benadering op de gangbare economisch/econometrische modellen en niet als substituut. De methodologie gaat uit van een aanbodsgestuurde economie. Dit houdt in dat men ervan uitgaat dat de economische groei voornamelijk wordt bepaald door de producenten. Feedback loops tussen investeringen en industriële productie vormen de essentiële elementen van het model. De basisgedachte achter de ECCO-methodologie is dat een sector kapitaalgoederen nodig heeft om te kunnen produceren, vandaar dat de output van een sector proportioneel is verondersteld aan de kapitaalgoederenvooraad. Verder is de ECCO-methodologie gebaseerd op de inputoutput analyse (IO) in de zin dat de totale output van een sector per definitie gelijk is aan de totale inputs van een sector. Onder de inputs van een sector worden verstaan: binnenlandse intermediaire leveringen (leveringen van sector naar sector), primaire energiegebruik afschrijving van de kapitaalgoederenvoorraad en importen. Al deze inputs zijn dus proportioneel verondersteld aan de kapitaal goederenvoorraad dat is wanneer efficiëntieverbeteringen niet meegenomen zijn. Recente ECCOmodellen onderscheiden namelijk twee waarden van output. De eerste behelst de werkelijke energiewaarde c.q. de energiekosten van de output: dat wil zeggen energie efficiëntieverbeteringen zijn hierin wel meegenomen. De tweede drukt de output uit in termen van het utiliteitsniveau (aantal geproduceerde auto's enz.). Deze twee waarden kunnen het beste vergeleken worden met het concept nominale en reële 211 guldens. De output van een sector wordt verdeeld over de posten: investeringen, finale vraag (consumptie) van de overheid en huishoudens en exporten. Natuurlijk verschilt de verdeling per sector. De geaggregeerde sector industrie speelt een essentiële rol in ECCO aangezien de investeringen in deze sector de groei van de alle productiesectoren stuurt en daarmee ook de economie in haar geheel. Verder zijn investeringen in de industriële sector de sluitpost van het model, dat wil zeggen de hoeveelheid output die niet gealloceerd is naar de overige posten is beschikbaar voor investeringen in de industriële sector. Deze dissertatie richt zich op twee methodologische aspecten van de bovengenoemde ECCO-benadering. De eerste behelst regionalisering en de tweede de ontwikkeling van een vraaggestuurde variant van de ECCO-methodologie waarin veranderende consumptiepatronen beschouwd worden als de drijvende kracht in de economie. In deze nieuwe benadering worden veranderingen in het totale energiegebruik gestuurd door veranderingen in de consumptiepatronen en de daaraan gekoppelde veranderingen in de productiestructuur. Gegeven het methodologische karakter van deze dissertatie geven de gepresenteerde scenario's geen voorspellingen voor de toekomst maar verschaffen ze inzicht in uitkomsten van de methodologische veranderingen. Regionalisering Importen en exporten vormen een steeds belangrijker wordend onderdeel van nationale economieën en in het bijzonder voor Europa als gevolg van de invoering van de euro en de liberalisering van de energiemarkten. Een goede beschrijving van deze importen en exporten vraagt bijna onontkoombaar om multiregionale modellen. Dit geldt ook voor ECCO-modellen. Vandaar dat er een multiregionaal model is ontwikkeld voor OECD-Europa. Het eerste deel van deze dissertatie bestudeert de consequentie van het ontwikkelen van een multiregionaal ECCO-model voor OECDEuropa. In deze studie worden de uitkomsten van twee modellen met elkaar vergeleken. In het eerste model wordt OECD-Europa opgedeeld in 6 sub-regio’s en in het tweede model wordt OECD-Europa beschouwd als een grote regio. Het bestaan van regionale verschillen wordt aangetoond door het variëren van de ontwikkelingen in energie-intensiteiten (energiegebruik per eenheid output in guldens) en de relatieve groei van de niet-industriële sectoren volgens drie alternatieven. Deze alternatieven zijn gebaseerd op de waargenomen ontwikkelingen tussen 1985 en 1995. De uitkomsten tonen aan dat er substantiële verschillen bestaan tussen regio's. Verder blijkt dat de uitkomsten van het multiregionale model verschillen met overeenkomstige resultaten van het geaggregeerde model. Verder blijkt ook dat er ook grote verschillen bestaan in energie-intensiteiten tussen overeenkomstige sectoren van landen. De veelal gebruikte aanname dat de energie-intensiteiten van importen gelijk zijn aan die van overeenkomstige 212 binnenlandse sectoren kan dus leiden tot foutieve berekeningen van de energieintensiteiten van sectoren (waarbinnen ook leveringen van importen meegenomen zijn). Vandaar dat er twee berekeningsmethodes worden geïntroduceerd in deze dissertatie die deze fouten voorkomen. Intuïtief resulteren deze nieuwe methodes in betere berekeningen van de energie intensiteiten. In het eerste gedeelte van deze dissertatie wordt aangetoond dat de uitkomsten van een multiregionaal ECCO-model voor OECD-Europa substantieel afwijken van die van een geaggregeerd model. Hoewel het moeilijk is om te concluderen welk model de accuraatste uitkomsten genereert wanneer de resultaten van twee modellen met elkaar vergeleken worden, wijst de aard van de uitkomsten er op dat de inachtneming van de regionale verschillen tot een betere beschrijving leidt van de dynamiek binnen een regio dan door alleen rekening te houden met de gemiddelde waarden binnen de regio. Enkele van de regionale verschillen kunnen het gevolg zijn van het feit dat bepaalde regio’s bezig zijn met een ‘economische inhaalslag’ hetgeen er toe kan leiden dat de regionale verschillen in de toekomst zullen verdwijnen. Het moge duidelijk zijn dat door een homogene economie binnen Europa het maken van multiregionale modellen minder noodzakelijk wordt. Het is echter nog steeds mogelijk om met een dergelijk model de energiestromen binnen Europa in kaart te brengen. Verder zal OECD-Europa niet snel geheel homogeen worden aangezien er bijvoorbeeld nog steeds substantiële verschillen zullen blijven in de elektriciteitsvoorziening. Vraaggestuurde Benadering ECCO-modellen zijn aanbodsgestuurd hetgeen wil zeggen dat het consumptieniveau bepaald wordt door de producenten. De rol die consumenten cq. huishoudens hebben als drijvende kracht in de economie wordt echter steeds meer onderkend. Vandaar dat hier beargumenteerd wordt om het totale nationale energiegebruik te bepalen door rekening te houden met veranderingen in de consumptiepatronen en de onderliggende veranderingen in de productiesector. Daarom wordt in het tweede gedeelte van deze dissertatie een vraaggestuurde variant, genaamd DREAM (Dynamic Resource and Economy Accounting Model), van het ECCO-model geïntroduceerd. Deze benadering stoelt op het feit dat bijna alle productie uiteindelijk eindigt als consumptiegoederen en –diensten. Op deze wijze kan het energiegebruik en de daarmee gepaard gaande milieuproblemen bepaald worden voor verschillende scenario’s omtrent toekomstige consumptie-activiteiten. Aan de hand van twee casestudies wordt aangetoond dat de DREAM benadering een goede methode is voor het bestuderen van veranderingen in het energiegebruik als gevolg van veranderende consumptiepatronen. 213 De eerste casestudie behelst een DREAM-model voor OECD Europa. In deze casestudie wordt aangetoond dat het DREAM-model voor OECD-Europa zich anders gedraagt in vergelijking tot het ECCO-model voor deze regio. Deze verschillen zijn het gevolg van verschillen in de essentiële parameters. In DREAM is er meestal sprake van een exponentiele groei in de industriële output waar in ECCO de groei in de industriële output veelal afneemt. Dit verschil is de oorzaak van het ontbreken van een negatieve feedbackloop in DREAM waardoor economische groei niet geremd wordt. Dit betekent niet dat aspecten van duurzaamheid omtrent economische groei niet kunnen worden aangetoond met DREAM. De import-exportbalans als indicator voor afhankelijkheid van buitenlandse hulpbronnen en CO2-emissies worden bestudeerd om de gevolgen van economische groei te bepalen. In de tweede casestudie worden resultaten van een DREAM-model voor Nederland gepresenteerd. Deze tonen aan dat op lange termijn een relatieve hoge consumptiegroei zal leiden tot een toenemend totale fossiele energiegebruik hoewel er enorme inspanningen zijn gedaan in energie-efficiënte verbeteringen en de elektriciteitsvoorziening volledig gebaseerd is op zonne-energie. Deze resultaten impliceren dat een daling in het (fossiele) energiegebruik en de CO2-emissie alleen gerealiseerd kunnen door een lagere consumptiegroei of door drastische veranderingen in het consumptiepakket. De gevolgen voor het energiegebruik door veranderingen in het consumptiepakket kunnen echter nog niet bestudeerd worden met de huidige versie van DREAM vanwege het aggregatieniveau van het model. Dit soort studies zullen mogelijk gemaakt kunnen worden in toekomstige versies wanneer de productiesectoren in meer detail beschreven wordt. Enkele Slotopmerkingen Teruggrijpend op de uitgangspunten van de ‘energyaccounting’-benadering, is zowel ECCO als DREAM ontwikkeld voor het bestuderen van de fysieke relaties tussen het economische systeem en het milieusysteem. In beide benaderingen wordt de relatie tussen economische activiteiten en het energiegebruik benadrukt. De ECCO-methodologie heeft als uitgangspunt dat energie een essentiële productiefactor is en limiteert economisch groei aan de beschikbaarheid van ‘bruikbare’ energie (zowel als hulpbron als in de vorm van kapitaal). De DREAM-benadering is ontwikkeld voor het bepalen van de lange termijnconsequenties voor het energiegebruik als gevolg van veranderende consumptiepatronen, energiebesparingen, technologische verbeteringen en demografische ontwikkelingen. Hiermee worden in deze benadering de milieugevolgen van diverse economische ontwikkelingen bepaald. Verder kan deze benadering ook gebruikt worden voor het bestuderen van die maatregelen die nodig zijn voor het sturen van de consumptiepatronen in een meer duurzame richting. Natuurlijk resulteren beide benaderingen niet in een geheel toereikende wetenschappelijk oplossing voor de duurzame ontwikkelingsvraagstukken omtrent 214 economische activiteiten. Echter door het gebruik van beide modellen kunnen inzichten verkregen worden in (fysieke) interacties tussen het economische systeem en het milieu. En deze inzichten maken het inpassen van de fysieke benadering in economische theorieën de moeite waard. Beide methodes zullen daarom gebruikt moeten worden in combinatie met conventionele economische methodes voor het integraal bestuderen van de relatie tussen milieu en economie. 215