Samenvatting Biofysica van het enkele molecuul tot het gehele organisme Op deze laatste paar pagina’s van mijn proefschrift zal ik u een bondige Nederlandstalige samenvatting geven. Het hier gepresenteerde werk valt daarbij uiteen in twee delen: de biofysica van het enkele molecuul, en die op het niveau van het gehele organisme. Wie de levende wereld echt wilt begrijpen, zal daarbij een causale en kwantitatieve brug moeten kunnen slaan tussen deze enorm verschillende schalen van lengte en complexiteit. Ik hoop dat het werk in dit boekje daarbij een kleine bijdrage zal kunnen leveren, aan elk van beide kanten. Na de algemene introductie (hoofdstuk 1) staat allereerst een biofysische meettechniek centraal: het optisch pincet (Engels: optical tweezers). Hiermee kunnen we microscopisch kleine objecten ‘vastpakken’ en manipuleren, en tegelijk de uitgeoefende krachten nauwkeurig meten. Dit stelt ons in staat om van één enkel DNA-molecuul, aan de beide uiteinden verbonden met een micrometer-groot plastic kogeltje, de mechanische en elastische eigenschappen met grote precisie te bepalen. Die eigenschappen veranderen als het DNA bezet wordt door, bijvoorbeeld, relevante eiwitten uit de cel — en uit die veranderingen kunnen we opmaken hoe die eiwitten hun werk doen. In hoofdstuk 2 combineren we het optisch pincet met fluorescentiemicroscopie. Door het combineren van de twee technieken in één apparaat krijgen we toegang tot ruimtelijke informatie over het DNA, en zicht op wat zich op het DNA afspeelt. Zo kunnen we direct visualiseren waar ei- 159 Samenvatting witten op het DNA binden, als ook hoeveel. Het uit de mitochondriën (energie-producerende organellen van een levende cel) afkomstige eiwit TFAM gebruiken we in dit hoofdstuk als voorbeeld, aan de hand waarvan we drie verschillende implementaties van fluorescentiemicroscopie met elkaar vergelijken. Epifluorescentie is de eerste en meest eenvoudige implementatie, en stelt ons al in staat om te zien dat TFAM monomerisch, coöperatief bindt; onafhankelijk van de op het DNA staande spankracht bindt en loslaat; en bovendien ook lineair diffundeert op het DNA. Confocale fluorescentiemicroscopie, de tweede implementatie, reduceert het volume van zowel fluorescente excitatie als detectie sterk, en onderdrukt daarmee achtergrondsignalen van niet-gebonden eiwitten in de oplossing. Daarmee kunnen we naar veel hogere, en meer realistische, eiwitconcentraties kijken. De toevoeging van STED (geSTimuleerde Emissie–Depletie), tot slotte, maakt het mogelijk om de fundamentele diffractielimiet te omzeilen. Het excitatievolume wordt nog verder gereduceerd door gestimuleerde emissie in een donut-vormige ring rondom het excitatievolume, voorafgaand aan detectie. (Voor het ‘ééndimensionale’ DNA worden overigens twee ‘STED-strepen’ gebruikt in plaats van een donut.) Dankzij de combinatie confocaal/STED kunnen we nu TFAM zien binden onder hoge concentraties in de oplossing, en bovendien de diffusie over het DNA in veel groter detail volgen. Uit de resultaten die genoemd worden in hoofdstuk 2, volgt een model voor de wijze waarop TFAM het DNA bindt en comprimeert. Na binding diffundeert een TFAM-molecuul lineair over het DNA, tot het een cluster stabiel gebonden TFAM-eiwitten tegenkomt, en zelf ook stabiel bindt. De gevonden bindingscoöperativiteit ontstaat dus door een stabilisering van diffunderend TFAM door reeds stabiele clusters van het eiwit. De wijze waarop naburige TFAM-eiwitten elkaar ‘voelen’ hangt samen met een voorgesteld compressiemechanisme van lokale denaturatie van het DNA. Hoofdstuk 2 bevat, tot slot, ook nog een aantal richtlijnen voor het maken van een keuze uit de drie genoemde fluorescentietechnieken, als men deze wil combineren met het optisch pincet. Epifluorescentie is daarbij in 160 Samenvatting het algemeen de meest aantrekkelijke optie: gemakkelijk te implementeren, compatibel met typische biologische experimentele systemen, en met weinig photobleking. In bepaalde extreme gevallen, die bijvoorbeeld hoge eiwitconcentraties of hoge spatiotemporele resolutie vereisen, kunnen confocale en/of STED-microscopie echter een uitkomst zijn. In hoofdstuk 3 kijken we in meer detail naar het bepalen van de elastische eigenschappen van DNA uit kracht–extensie-curves (metingen waarbij de veranderende kracht bepaald wordt tijdens het langzaam uitrekken van het DNA tussen de plastic kogeltjes). Door het fitten van theoretische modellen van DNA-elasticiteit aan kracht–extensie-curves, krijgen we belangrijke informatie over de structuur van het DNA, en hoe deze verandert door de aanwezigheid van bijvoorbeeld eiwitten (TFAM), of ionen in de oplossing. Het veel gebruikte model van de uitrekbare worm-achtige keten (‘extensible worm-like chain’, eWLC) was eerder al uitgebreid tot de twistbare worm-achtige keten (‘twistable worm-like chain’, tWLC). Het tWLC-model voegt een beschrijving toe van de koppeling tussen strekking en twist (draaiing) van DNA’s dubbele helix. Belangrijk is daarbij dat DNA opwindt bij uitrekking, in plaats van ontwindt (tot een spankracht van ∼ 35 pN). We ontwikkelen in dit hoofdstuk een robuuste fitmethode, waarbij de twist–strek-koppeling gevangen wordt in twee fitparameters g0 en g1 . Hiermee wordt deze informatie over twist–strek-koppeling in het regime van hoge spankrachten op het DNA (∼ 30–65 pN) voor het eerst eenvoudig toegankelijk. We passen de fitmethode toe op DNA-data gemeten bij verschillende concentraties divalent magnesiumzout (0–150 mM, in een achtergrond van 500 mM monovalent natriumchloride). De veranderingen in divalente zoutconcentratie blijken geen effect te hebben op de elasticiteitsmodulus en persistentielengte van het dubbelstrengs DNA, maar wel op de twist–strek–koppelingsparameter g1 : deze neemt bijna 15% af. Dit duidt op een stabilisatie van de twist van dubbelstrengs DNA door hoge concentraties van divalent zout. Het tweede gedeelte van dit proefschrift — de hoofdstukken 4 en 5 — draaien om C. elegans. Dit is een wormpje van ca. een millimeter groot, 161 Samenvatting dat al decennia lang gebruikt wordt als modelorganisme in de moleculaire biologie en celbiologie. Het is relatief eenvoudig organisme met ca. 1000 lichaamscellen (waaronder 302 neuronen), dat toch verrassend complex gedrag vertoont: associatief leren, adaptatie, imprinting, chemotaxis — en zelfs iets dat op slaap lijkt. Op deze veel grotere lengteschaal dan die van de eerste hoofdstukken, stellen we vragen over gedrag: hoe kwantificeer je zoiets ongrijpbaars, en hoe koppel je het aan onderliggende cellulaire en moleculaire mechanismen? Hoofdstuk 4 bouwt voort op een in 2008 ontwikkelde methode om het motorisch gedrag van C. elegans volledig en objectief te kwantificeren. In een video van een in twee dimensies rondkruipende worm, wordt in elk plaatje de ‘ruggengraat’ van de worm bepaald. Deze middenlijn is een eenvoudige kromme, en wordt gekarakteriseerd door het opmeten van 100 ‘raakhoeken’ langs de middenlijn. Als principale-componentenanalyse (PCA) op de uit de video afgeleide 100-dimensionale tijdserie wordt toegepast, blijkt dat elke lichaamspose van de worm kan worden beschreven als een lineaire combinatie van slechts vier principale componenten, ook wel eigenwormen genoemd. Daarmee wordt het volledige gedrag van de worm gereduceerd tot een veel eenvoudiger te ‘behappen’ tijdserie van vier dimensies, ook wel te interpreteren als een curve door een vierdimensionale faseruimte. Deze oorspronkelijke eigenworm-analyse is echter onmogelijk op het moment dat de worm zijn eigen lichaam kruist: de ontstane zelfoverlap brengt de bepaling van de middenlijn in de war. Een dergelijke situatie treedt op tijdens de zogenaamde omega-manoeuvres: een significant vaak voorkomend en belangrijk stukje gedrag, waarbij de worm een scherpe bocht maakt in de vorm van de griekse letter Ω. Een allesomvattende analyse van de bewegingsdynamica van de worm tijdens bijvoorbeeld de ontsnappingsrespons of chemotaxis was hierdoor onmogelijk. We presenteren in hoofdstuk 4 een potentiële oplossing voor dit gat: een omgekeerd algoritme voor het bepalen van het lichaamspostuur van de worm. De crux zit hem er daarbij in dat men, voor een willekeurige lineaire combinatie van de vier eigenwormen, altijd een afbeelding van de 162 Samenvatting worm kan reconstrueren. Deze reconstructie is altijd mogelijk ; zelfs voor complexe lichaamsvormen met zelf-overlap. Het postuurprobleem reduceert daardoor tot de taak om de lineaire combinatie van eigenwormen op te sporen, waarvoor de gereconstrueerde afbeelding het meest lijkt op de oorspronkelijke. Een implementatie van dit omgekeerde algoritme vereist daarbij drie ingrediënten: (1) een wiskundige functie die precies kwantificeert in hoeverre twee afbeeldingen van een worm op elkaar lijken; (2) een efficiënte methode om het minimum van deze functie in de faseruimte op te sporen; en (3) een manier om de intrinsieke ambiguïteit van sommige videobeelden op te lossen. Onze implementatie van het omgekeerde algoritme blijkt uitstekende resultaten op te leveren voor wijd uiteenlopende posturen van C. elegans. Daardoor kunnen we nu de omega-manoeuvre in meer detail analyseren, bijvoorbeeld als de eerder genoemde curve in een faseruimte. De omegamanoeuvre blijkt een superpositie te zijn van de slang-achtige kruipbeweging van de worm (een cirkel in de faseruimte), en een puls in de derde dimensie. Een dergelijke superpositie is consistent met reeds bekende moleculaire mechanismen voor de omega-manoeuvre tijdens een ontsnappingsrespons. Belangrijker is dat we de geobserveerde omega-manoeuvres uiteen zien vallen in twee verschillende groepen, op basis van de amplitude van de puls. De eerste groep omvat de ‘klassieke’ omega-manoeuvre; de tweede een nog niet eerder als afzonderlijk beschreven groep van diepere lichaamsbuigingen die zich voordoen tijdens vrij kruipgedrag. Tot slot, in hoofdstuk 5, gaan we in meer detail in op twee datasets met video’s van kruipgedrag in C. elegans. In de eerste krijgt de worm een thermische stimulus toegediend op het hoofd (met een precies gecontroleerde infrarood laserbundel). Daarop vertoont de worm een onmiddellijke ontsnappingsrespons: een snel achteruit kruipen, gevolgd door een scherpe bocht (de eerder genoemde omega-manoeuvre). De bocht blijkt een precies gecontroleerde heroriëntatie van gemiddeld 180◦ te behelzen: weg van de stimulus. Direct voor en na de omega-manoeuvre treedt er nog extra heroriëntatie op, wat in verband te brengen valt met reeds bekende neurale 163 Samenvatting en moleculaire mechanismen. Een hypothese voor de manier waarop de worm de heroriëntatie van 180◦ bewerkstelligt, zou kunnen zijn dat het zijn eigen lichaam op de tast als ‘richtingaanwijzer’ gebruikt om zich van de stimulus weg te bewegen. De tweede dataset bevat langere video’s van vrij rondkruipende wormen. Zoals in hoofdstuk 4 opgemerkt, vallen de omega-manoeuvres uiteen in twee groepen. Hoewel de manoeuvres uit de twee groepen op het oog sterk verschillen, zijn de bijbehorende trajecten door de faseruimte gelijkvormig: alleen de amplitude van de puls langs de derde principale component (eigenworm) verschilt duidelijk. De resulterende heroriëntatie van de worm blijkt ook verschillend: de ‘klassieke’ omega-manoeuvre leidt tot een ventrale heroriëntatie; de ‘nieuwe’ delta-manoeuvre tot een dorsale, middels een ‘doorsteek’ door de ventrale zijde. We laten zien dat beide groepen statistisch onafhankelijk zijn, maar wel met ongeveer gelijke frequentie optreden, en dat ook blijven na adaptatie. Dit alles suggereert dat de omega- en delta-manoeuvres wellicht een gezamenlijke neurale infrastructuur hebben. 164