ALGEMENE PEILPROEVEN Jan Saveyn Pedagogisch coördinator VVKBaO Kwaliteitsbewaking via outputanalyse. De agenda van de overheid en de opdracht van de school. 1. Situering Het thema van de algemene peilproeven is weer actueel nu de onderwijsminister wil dat de school haar kwaliteitszorg meer bij de analyse van haar output laat aansluiten en dat hij daar de scholen directer wil bij ondersteunen. De onderliggende redenering is ondermeer dat tegenover de ruimte die de school heeft voor een autonome beleidsvoering, de opdracht staat om de prestaties van haar leerlingen in beeld te krijgen en om, vanuit de confrontatie met die leerlingenresultaten, aan haar kwaliteitsverbetering te werken. De veel geprezen analyse van de proceskenmerken - de wijze waarop de school werkt, zeg maar - volstaat niet. Het is de bedoeling dat scholen goede resultaten nastreven in termen van aantoonbaar verhoogde competenties bij hun leerlingen. En vooral dat àlle scholen substantiële vooruitgang boeken. De overheid stelt met andere woorden dat een school met een veeleer zwakke leerlingenpopulatie, net zoals andere scholen, voldoende toegevoegde waarde of winst bij haar leerlingen moet realiseren. Zulke optie roept onmiddellijk de vraag op naar de middelen waarmee scholen dat soort complexe informatie over hun kwaliteit kunnen verzamelen. Het voor de hand liggende antwoord is dat scholen over toetsen of peilproeven moeten beschikken die op een grotere dan de eigen schaal genormeerd zijn. Daarmee kunnen ze de eigen resultaten vergelijken met de resultaten van scholen die onder dezelfde omstandigheden (o.a. soort leerlingenpopulatie) werken, en kunnen ze zichzelf een spiegel voorhouden. Maar wie zal dat instrumentarium aanmaken, de gegevens verwerken en feedback aan de scholen verstrekken? De overheid behoedt zich ervoor om hier expliciete uitspraken over te doen. De onderwijsminister stelt onderzoek in het vooruitzicht naar de haalbaarheid om de overheid terzake initiatieven te laten nemen. Wat de beheersing van de instructietaal Nederlands betreft, wordt al meteen het initiatief aangekondigd van een veralgemeende taaltoets. Alle scholen zullen die 'kunnen' of - nog door de minister uit te zoeken - 'moeten' afnemen op scharniermomenten in de schoolloopbaan van de leerlingen. Op het eerste gezicht is het één en ander in het kader van de kwaliteitsbewaking en -zorg de logica zelve. Toch vragen zowel het thema van de outputmeting in het algemeen, als de rol van de overheid bij het voorzien in instrumenten, een kritische benadering. Ten eerste dient rekening gehouden te worden met de zeer uiteenlopende bedoelingen waarmee outputanalyses plaatsvinden. Er is bijvoorbeeld het controleren of opvolgen van de uitkomsten van het onderwijssysteem in Vlaanderen, met inbegrip van het zoeken naar verklaringen van leerlingenresultaten op basis van verbanden met bijvoorbeeld schoolkenmerken. De overheid kan ongetwijfeld haar voordeel doen met zulke evaluaties om beleidsbeslissingen te nemen. En de scholen en hun ondersteuningsdiensten kunnen eruit leren voor de eigen beleidsvoering, en ondersteuning. Er is ook de outputanalyse die de individuele school uitvoert, in het kader van haar interne kwaliteitszorg en haar 'ontwikkeling'. En er is tenslotte de opvolging van de resultaten van elke individuele leerling, met het oog op de directe ondersteuning van het leerproces of van de schoolloopbaan van de leerling. In al die contexten vervullen peilingen een specifieke rol. Meer bepaald is ook de betrokkenheid van de overheid anders. 1 Op het niveau van de individuele school en de ondersteuning van de individuele leerling, dat gaat over het pedagogisch project (de methode) van waaruit men aan de ontwikkeling van de leerlingen werkt, is die betrokkenheid per definitie veeleer voorwaardenscheppend dan wel ingrijpend op de inhoud. Denk aan voorzien in schoolbegeleiding en werkingsmiddelen. Ten tweede, en los van de context waarin de peilproeven worden aangewend, dient rekening gehouden met de beperkingen van outputanalyse via peilingen. Wat met algemene peilproeven aan informatie over het rendement van onderwijs verzameld wordt, slaat slechts op een deel van het totale curriculum terug. De realisatie van sommige doelen is namelijk moeilijk te reduceren tot direct aantoonbare resultaten bij peilproeven, terwijl die categorieën van doelen nochtans pijlers zijn van een kwaliteitsvol onderwijsaanbod. Denk bijvoorbeeld aan het effect van de school op het engagement en het zelfbeeld van de leerlingen. De moeilijke meetbaarheid van die kwaliteit is ook een van de redenen waarom de procesanalyse en vormen van zachte outputanalyse (bijvoorbeeld via observaties) tegelijk met de harde outputanalyse op basis van peilproeven, voor de kwaliteitszorg van scholen belangrijk zijn. De mogelijke dominantie van outputanalyse via algemene peilproeven kan overigens als negatief neveneffect hebben dat onevenredig veel belang wordt gehecht aan wat meetbaar is, en dat de middelen om de kwaliteit te achterhalen de kwaliteitsdoelen gaan beïnvloeden. Het klassieke voorbeeld is de invloed van taaltoetsen op het reduceren van de onderzochte 'taalvaardigheid' tot het goed controleerbare schriftelijk taalgebruik (begrijpend lezen, spelling,...), terwijl taalvaardigheid zoveel breder gaat. Een dergelijke reductie van de complexe materie die onderwijs in werkelijkheid is, zal mogelijks ook optreden als men de ambitie heeft om de scholen objectieve informatie te verschaffen over hun toegevoegde waarde en relatieve leerwinst. Het interpreteren van leerlingenresultaten aan de hand van goed gecontroleerde input- en contextvariabelen is een moeilijke methodologische oefening. Bij die verwerking van de outputgegevens zal een deel van de werkelijke waarde van de school, en een nog groter deel van de verklaringen daarvoor, buiten het gezichtveld van de onderzoeker vallen. Ook het bewustzijn van déze beperking is belangrijk om te vermijden dat een op zich interessante gedachte van rendementsmeting de pedagogische oriëntatie van scholen hypothekeert. 2. Peilproeven als instrumenten om de output en de leerwinst in beeld te krijgen Bij peilproeven of algemene prestatietoetsen gaat het om instrumenten waarmee men op vrij objectieve en betrouwbare wijze de leerresultaten van leerlingen kan vaststellen. Ze zijn ontwikkeld rond een set expliciete standaarden zoals eindtermen of leerplandoelen. Omdat de toetsen van een redelijk grote groep (in meer dan één school) worden afgenomen, leveren zulke toetsen niet alleen informatie op over de mate waarin bepaalde doelen bereikt worden. Het geheel van de geregistreerde resultaten levert ook een norm of een ijkpunt op, waarmee individuele resultaten van leerlingen en scholen vergeleken kunnen worden. Die vergelijking kan overigens via allerlei statistische bewerkingen worden verfijnd. Zo kunnen er 'families' worden gemaakt van scholen die onder dezelfde omstandigheden (kenmerken van leerlingenpopulatie e.d.) werken. Dat laat scholen toe om zich met hun 'lotgenoten' te vergelijken en hun resultaten te relativeren. Of men kan werken met een peilproef die men bij het begin en bij het einde van een onderwijstraject afneemt en zo de vooruitgang in beeld brengen. De vooruitgang van de leerlingengroep van een school kan men vervolgens vergelijken met de vooruitgang die leerlingen gemiddeld boeken in scholen die onder dezelfde voorwaarden werken. Als die vooruitgang groter is dan wat men als (soort van) school kan verwachten, dan spreekt men van leerwinst. Als die kleiner is, spreekt men van leerverlies. In die betekenis van leerwinstmeting gaat het dus om een relatieve meting. Die leidt tot een beoordeling van de 2 school die afhangt van wat andere scholen realiseren en niet zonder meer van de vooruitgang die een school boekt, noch zonder meer van de doelen die de school realiseert. (zie ook J. Saveyn, 2004, p. 21) Met al dat soort bewerkingen van de geregistreerde brutoresultaten probeert men de werkelijke verdienste (het nettorendement) van scholen te achterhalen. Die informatie is zowel van belang voor de opvolging van het rendement van het onderwijssysteem in het algemeen (cf. 3 over de evaluatie op systeemniveau door de overheid), als in het kader van de interne kwaliteitszorg waar iedere school verantwoordelijk voor is. Hoe dan ook is de peilproef een instrument voor het uitvoeren van een outputanalyse. Dat is een analyse die, complementair aan de procesanalyse (denk aan de kenmerken van een goede beleidsvoering en aan de kenmerken van de ondersteuning van leerprocessen), de basis vormt van het onderzoek naar de kwaliteit van scholen. 3. Peilproeven en outputanalyse op systeem- of macroniveau Voor het oriënteren van hun beleidsbeslissingen, zoeken de overheid en zij die vanuit het middenveld het onderwijs sturen (bijvoorbeeld de koepels) antwoorden op vragen als: hoe presteren onze scholen voor bepaalde leergebieden? Hoe groot is de spreiding van de resultaten van scholen? Slagen we erin om alle leerlingen(groepen) in dezelfde mate te laten profiteren van ons (hoog scorend) onderwijs? (cf. Beleidsnota, 2004) De best bekende instrumenten en procedures voor outputonderzoek op systeemniveau zijn de periodieke peilingen naar de realisatie van de eindtermen. Daarmee wil de overheid onder andere nagaan in welke mate de implementatie van de eindtermen vordert, of in welke mate de eindtermen voor de bedoelde leerlingengroep realiseerbaar zijn. Kenmerkend voor dat soort outputonderzoek is dat het gaat om onderzoek in een steekproef van scholen, gekozen op basis van de beleidsrelevante onderzoeksvragen. Het is immers niet de bedoeling om gedifferentieerde feedback te geven naar individuele scholen, maar in de eerste plaats om informatie te verzamelen voor de fundering van algemene beleidsbeslissingen. Dat is bijvoorbeeld het verbeteren van de voorwaarden waarin scholen hun opdracht kunnen waarmaken. Dat de overheid dit soort onderzoek uitvoert, kan bezwaarlijk gecontesteerd worden. Voor de kwaliteitsbewaking beschikt ze strikt genomen enkel over maatschappelijk goedgekeurde minimumnormen zoals de eindtermen dat zijn, op basis waarvan ze een oordeel over de kwaliteit van onderwijs kan uitspreken. En bijvoorbeeld niet over proceskenmerken, waarmee ze zich al snel in de zone van de pedagogische vrijheid van de onderwijsverstrekker beweegt. Zeker voor Vlaanderen, waar de overheid niet over een gelegitimeerd kwaliteitskader ( cf. CIPO) beschikt, is dat het geval. Een andere mogelijke functie van algemene peilingen, is scholen confronteren met verklaringmodellen die duidelijk maken welke kenmerken van scholen, leerlingen en leerprocessen tot welke leerresultaten leiden. In beleidskringen groeit het voornemen om het instrumentarium om output op systeemniveau te analyseren, tegelijk ook voor de interne kwaliteitszorg van scholen in te zetten. In de Beleidsbrief voor 2005-2006 heeft de onderwijsminister het in die zin over scholen een informatierijke omgeving en leerkansen bieden (cf. hoofdstuk 2.3.6) Aan de basis van die verbreding van perspectief zit behalve de gedachte van dienstverlening aan scholen, ook een onderwijspolitieke optie die met de versterking van overheidscontrole te maken heeft. De beleidsadviseurs van de overheid stellen al langer dan vandaag de scheiding in vraag tussen externe evaluaties (cf. peilingen door de overheid) en de interne evaluaties die de scholen in het kader van hun kwaliteitszorg zelf uitvoeren. Als de overheid een actiever rol in de kwaliteitsbewaking wil spelen is ze namelijk zeer gebaat bij meer gelijklopendheid van wat extern (o.a. via de inspectie) en schoolintern als evaluaties plaatsvindt. Het is in die context dat ze wil onderzoeken hoe ze zelf instrumenten aan scholen kan aanreiken om de prestaties van de leerlingen in beeld te krijgen en te interpreteren. Het 3 introduceren van een gemeenschappelijk (op systeem- en schoolniveau inzetbaar) instrumentarium inzake outputcontrole is met andere woorden een stap in de richting van die afstemming. Zo zou tegelijk ook het verschil in de aansturing van onderwijs tussen Vlaanderen en de ons omringende landen kleiner worden. We verwijzen daarbij naar de Europese landen waar de overheid beduidend meer verantwoordelijkheid neemt in het rendementsonderzoek van scholen. Bijvoorbeeld door outputcontrole via nationale examens en door scholen jaarlijks een pakket met prestatiegegevens en vergelijkingsmateriaal aan te bieden. (cf. DVO, 2005). Vanuit de Vlaamse onderwijstraditie, en a fortiori vanuit het vrij onderwijs, wordt deze evolutie naar meer overheidsimpact op de interne kwaliteitszorg via outputonderzoek het voorwerp van debat. We verwijzen daarbij onder meer naar de volgende kritische punten. Men kan ten eerste en terecht opmerken dat een set van proeven die door de overheid worden ontwikkeld en verspreid (per definitie) niet peilen naar de realisatie van het project en het curriculum dat eigen is aan de school of aan een bepaald netwerk van scholen. Scholen verwerven er dus ook maar partiële informatie mee voor de optimalisering van hun eigen onderwijsaanbod. Verder slaat het onderzoek naar de relatie tussen de output en de proces- en inputkenmerken van de school op algemene (schooloverstijgende) kenmerken. Voor de interne kwaliteitszorg en de beleidsvoering van de (individuele) school heeft de school ook informatie nodig die nauwer aansluit bij de specifieke context van de school. Denk aan de relatie tussen leerlingenresultaten en aan de gang zijnde vernieuwingen op school (werkvormen, groepering van leerlingen, curriculumvernieuwing...), de relatie met reorganisaties in het lerarenteam en het middenkader, de relatie met specifieke veranderingen in de leerlingeninstroom. Ten derde is onderzoek op systeemniveau altijd een complexe en kostelijke operatie, welke voor dat niveau, maar daarom niet ook voor andere niveaus, verantwoord is. We verwijzen naar de strenge methodologische eisen van het onderzoek. Toegepast op de outputanalyse op schoolniveau kan men zich de vraag stellen of de kost en de techniciteit van die procedures wel in verhouding staan tot de bruikbare informatie die zulk onderzoek voor de individuele school oplevert. In het bijzonder voor de meting van de leerwinst, geldt dat een valide meting curriculumonderdelen met een eendimensionale opbouw veronderstelt (typevoorbeeld: technisch lezen). Het aandeel van het curriculum dat daaraan voldoet, is meestal zo klein dat de notie 'leerwinst' niet meer is dan een theoretisch concept om kwaliteit te benaderen. Ten vierde is er de bedenking dat een nauwe band met outputonderzoek die door expertisecentra beheerd wordt, de school in een positie van afhankelijkheid van die externen (en hun concept van evaluatie) brengt. Die relatie heeft mogelijks een beperkend effect op zowel de eigen beleidsvoering van de school, als op wat er feitelijk op de klasvloer plaatsvindt. Met dat laatste verwijzen we naar het bekende 'teaching to the test'. En tenslotte komt men met die informatie-omgeving ook in de buurt van de ranking van scholen. Met andere woorden: kan - ondanks de gedecideerde afwijzing van die optie door de overheid en de huidige onderwijsgeledingen - de stap worden afgewend om scholen via algemene peilproeven naar hun output (c.q. leerwinst) te rangschikken en die rangschikking zonder veel nuancering publiek te maken? Als er eenmaal vergelijkbare informatie beschikbaar is, zal de druk om dat te doen groot zijn. Er is dus nogal wat voor te zeggen om voor de outputanalyse op het niveau van de individuele school voldoende eigen ruimte voor te behouden. Het volgende punt is ook in die zin opgevat. 4. Algemene peilproeven en outputanalyse op het niveau van de school Om de kwaliteit van haar werking te verhogen of te handhaven, dient ook de (individuele) school zicht te hebben op haar effecten in termen van leerlingenresultaten. Men kan stellen dat de outputanalyse en de procesanalyse elkaar wederzijds moeten ondersteunen 4 (valideren). Verschillende argumenten pleiten er namelijk voor om de kwaliteit noch geheel aan de leeruitkomsten, noch geheel aan de analyse van de kenmerken van goed onderwijs (cf. het project van de school) af te wegen. We verwijzen bijvoorbeeld naar het feit dat niet alles wat de school bij leerlingen teweegbrengt direct in producten herkenbaar is. Bovendien moet het doelenpakket van een goede, zich vernieuwende school, altijd ten dele in beweging kunnen blijven en mag het niet door peilproeven worden 'gebetonneerd'. (zie ook J. Saveyn, 2004, p.17). In deze bijdrage focussen we evenwel op die ene poot, nl. die van de output. Voor een degelijke beoordeling van de eigen resultaten bij de leerlingen is het, zoals in 2 gesteld, voor de school belangrijk dat ze die uitkomsten kan vergelijken met resultaten van andere scholen die met gelijkaardige leerlingenpopulatie en onder vergelijkbare omstandigheden aan dezelfde leerdoelen werken. Die gegevens zijn belangrijk voor de eigen kwaliteitszorg en ontwikkeling, maar ook om zich naar buiten toe te verantwoorden. Die verantwoording gaat overigens twee richtingen uit: horizontaal naar de ouders toe voor wie de school zich, conform haar pedagogisch project en haar leerplannen engageert, en verticaal naar de overheid toe die de school erkent en subsidieert op voorwaarde vooral dat de school de eindtermen realiseert en de ontwikkelingsdoelen nastreeft. Tegen de achtergrond van deze tweezijdige opdracht van interne kwaliteitszorg en verantwoording, kiest of ontwikkelt de school instrumenten om de output bij haar leerlingen te kunnen vaststellen. Algemene peilproeven die teruggaan naar de (eigen) leerplandoelen, met daarin verwerkt de decretale eindtermen en ontwikkelingsdoelen zijn een van die instrumenten. Een voorbeeld van zulke proeven zijn de algemene peilproeven die door de koepels van schoolbesturen (en scholen met dezelfde leerplannen) worden ontwikkeld. Zo zijn er sinds 1968 voor de katholieke basisscholen de interdiocesane proeven wiskunde en Nederlands einde zesde leerjaar. Die proeven leveren voor alle deelnemende scholen uit het net relevante informatie op in de vorm van vergelijking van de eigen schoolresultaten met de resultaten uit een steekproef. Bovendien krijgen de scholen aansluitend concrete aanbevelingen voor het bijsturen van de onderwijspraktijk. Dat illustreert de specifieke doelstelling van zulke proeven: de school ondersteunen in hun kwaliteitszorg, en bijvoorbeeld niet: van de school en de leerlingen de maat nemen ( zie J. Saveyn, 2002). Wel dient onderkend dat de proeven in hun huidige vorm maar een bescheiden antwoord bieden op de vraag naar een degelijk instrumentarium om output in beeld te brengen. De resultaten worden bijvoorbeeld niet gecorrigeerd op of afgewogen aan relevante leerlingenen contextvariabelen. Denk maar aan de noodzakelijke relativering van absolute uitslagen van scholen met veel taalzwakke en allochtone leerlingen. Het gaat ook over peilingen naar een paar leergebieden, en daarbinnen nog eens naar die sectoren van het curriculum die goed meetbaar zijn. De rudimentaire verwerking van de steekproefgegevens, die nauwelijks meer omvat dan de berekening van gemiddelde resultaten, brengt mee dat voor de terugkoppeling naar de eigen werking (cf. inschatting en verklaring van toegevoegde waarde) al teveel op het interpretatievermogen van schoolteams wordt gerekend. Die teams zouden ermee gebaat zijn mochten ze kunnen beschikken over sterker uitgebouwde instrumenten en vormen van verwerking. Met andere woorden: over een informatierijke omgeving. Dat we hier de terminologie van de al geciteerde beleidsbrief van de overheid gebruiken, betekent evenwel niet dat we in deze ook het initiatief bij de overheid situeren. Er zijn in het voorgaande al enkele argumenten vermeld die pleiten voor reserves ten aanzien van een dominante rol van de overheid in het creëren van die informatierijke omgeving. Globaal geformuleerd betreft die behoedzaamheid het vrijwaren van het eigen pedagogisch project van de school en de eigen accenten in haar curriculum. Op de onderwijsinhoudelijke koers van de school hebben evaluatieprocedures als geen andere een ingrijpende invloed. Het mogelijk ongewenste effect van vergaande controle op het evaluatie-instrumentarium door de overheid, is de gelijkstelling van het curriculum met wat 5 decretaal is vastgelegd. En verder is er ook altijd de mogelijke reductie van de outputanalyse tot wat door gestandaardiseerde peilingen kan worden gevat. Complexe doelen zoals de beheersing van attitudes, wendbaar toepassen van handelingsstructuren met een sterke dynamisch-affectieve inslag, en het ontwikkelen van waarden, vertegenwoordigen bij uitstek de eigenheid van het pedagogisch project van een school én het bereiken daarvan is, zoals reeds opgemerkt, moeilijk door algemene peilingen te achterhalen. Om zicht te krijgen op dat soort output is het team van een school op procedures aangewezen die niet evenveel voldoen aan de methodologische eisen waar een toetssysteem aan voldoet. Het moet bijvoorbeeld zijn toevlucht nemen tot observaties van leerlingen en tot samen reflecteren op de vele ervaringen met leerlingen, in existentiële situaties. 5. Peilproeven en individuele leerlingenevaluatie Op dit niveau maakt peilen naar de output deel uit van de ondersteuning van de leerling in zijn leren en ontwikkeling. Naargelang van de lengte van het leertraject dat wordt opgevolgd, spreekt men van permanente of formatieve evaluatie en van summatieve evaluatie. In het eerste geval heeft het peilen naar de output de bedoeling om dat onderwijsleerproces voor de leerling stap voor stap op te volgen en eventueel alsnog bij te sturen. Een informatierijke omgeving voor deze soort ondersteuning realiseert de leerkracht door in zijn onderwijsleerprocessen op allerlei wijzen na te gaan wat de leerling van het onderwijstraject (de lessen) heeft opgestoken. Toetsen sluiten nauw aan bij wat er effectief in de lessen aan bod kwam. Algemene peilingen zijn hier niet op hun plaats. Dat laatste kan wel enigszins anders liggen bij de summatieve evaluatie. Die vindt plaats op het einde van een leertraject, op momenten in de schoolloopbaan waarop een leerling georiënteerd moet worden naar een andere onderwijsvorm, op momenten waarop hem een aangepast curriculum moet worden aangeboden of hem een attest of getuigschrift moet worden uitgereikt. Op zulke momenten moeten de leerkrachten of de klassenraad de leerling zo betrouwbaar mogelijk kunnen taxeren. Dat kan onder andere inhouden dat men zijn prestaties met die van een representatieve groep (groter dan de toevallige klasgroep) vergelijkt. Dan komen peilproeven - al dan niet deel uitmakend van een leerlingvolgsysteem voor deze soort leerlingenevaluatie in aanmerking. De algemene peilproeven, waar het in de voorgaande delen over ging, kunnen hier eventueel een dubbel gebruik kennen. Ze maken dan wel deel uit van een veelzijdig evaluatie-instrumentarium dat door een schoolteam, voor de verzameling van gegevens en voor de begeleiding en studiesanctionering van de leerlingen, wordt samengesteld. En ze komen pas in aanmerking als ze terugslaan op wat effectief, tijdens de onderwijscyclus, bij de leerlingen is nagestreefd. Waarmee tegelijk is aangegeven dat er geen sprake kan zijn van de individuele leerlingenevaluatie te herleiden tot het afnemen van een door de overheid voorgeschreven peilproef (cf. 1 over de taaltoets). Samengevat Voor de kwaliteitsbewaking van het onderwijs dient men op verschillende niveaus over gegevens te beschikken omtrent de effecten van scholen op het leren van de leerlingen, over de output dus. Een toetsing aan kwaliteitsstandaarden die enkel op proceskenmerken terugslaan volstaat niet. Dat is zeker zo bij het peilen naar de kwaliteit van onderwijs op macro- of systeemniveau, bij uitstek een opdracht van de overheid. Voor die overheid zijn de ontwikkelingsdoelen en eindtermen strikt genomen en op dit moment ook de enige maatschappelijk gelegitimeerde referentiepunten. Het ligt dus voor de hand dat de overheid via periodieke peilingen in een steekproef van scholen de implementatie van de minimumdoelen in verschillende onderwijscontexten onderzoekt. Ook op het mesoniveau van de individuele school dient de school haar kwaliteitszorg te koppelen aan de analyse van haar effecten op het leren van de leerlingen, en kan ze die 6 kwaliteitszorg niet enkel en alleen baseren op een analyse van wat ze, conform haar pedagogisch project, als procesindicatoren van goed onderwijs beschouwt. Om de outputanalyse in de interne kwaliteitszorg mee te nemen, moet de school terzake weliswaar over een informatierijke omgeving beschikken. Dat betekent onder andere dat ze haar uitkomsten moet kunnen vergelijken met de resultaten van scholen die onder vergelijkbare omstandigheden (met vergelijkbare leerlingenpopulatie) aan dezelfde doelstellingen werken. Op dit moment beschikken de scholen over onvoldoende instrumenten en expertise om een doorgedreven outputanalyse uit te voeren. Meestal kunnen ze namelijk alleen zichzelf als norm nemen. Er zijn ook nauwelijks kanalen van waaruit ze feedback krijgen over hun toegevoegde waarde, en die hen informatie toelevert over wegen om die waarde te verhogen. Dat de overheid initiatieven wil nemen om voor scholen een informatierijker omgeving te creëren, kan men alleen maar appreciëren. Wel zal toegezien moeten worden op de wijze waarop de overheid die intentie operationaliseert. De uitbreiding van de periodieke peilingen m.b.t. de realisatie van de eindtermen naar een systeem van outputanalyse voor de interne kwaliteitszorg van de school is bijvoorbeeld geen evidentie. Vooral niet als de overheid in de aldus gecreëerde omgeving zich vergaand het beheer van de toetsontwikkeling en gegevensverwerking wil toe-eigenen. Dan ontstaat zowel een conflict met het uitgangspunt dat de school zelf haar beleid inzake kwaliteitszorg moet zien uit te bouwen, als met het feit dat de school verondersteld wordt bij haar kwaliteitszorg het eigen pedagogisch project te respecteren. Dat laatste is niet het minst het geval als het gaat om de inhoud van haar onderwijsaanbod of haar curriculum. Wenselijk is wel dat de overheid voorwaarden creëert voor de ontwikkeling van een outputanalyse- en feebacksysteem; dat ze de scholen de mogelijkheid biedt om uit een degelijk aanbod te kiezen of om zich in ontwikkelingsprojecten in te schijven. Behalve aan de ontwikkeling van een instrumentarium, zal er ook nood zijn aan professionalisering van de scholen om met een informatiesysteem om te gaan. Dat wil zeggen: om er aanzetten voor effectieve schoolverbetering uit te halen. Tenslotte past bij het hele opzet van onderzoek naar de leereffecten (c.q. leerwinst) van de school aan de hand van peilingen en technisch hoogstaande verwerkingsprocedures ook altijd de nodige bescheidenheid. Die dringt zich op vanuit de wetenschap dat met deze vorm van outputanalyse nooit de hele 'kwaliteit' van het onderwijsaanbod van een school gevat zal kunnen worden. Als die relativering verdwijnt, loopt de school het risico die kwaliteit tot het goed meetbare te reduceren. Referenties DVO werkgroep evaluatie, Equilibrium. Evenwicht tussen interne en externe evaluatie op de Europese scène. Brussel, DVO, oktober 2005. Saveyn, J. , Peilen naar de output en de toegevoegde waarde van de school, in Lexicon kwaliteitszorg in het onderwijs. Mechelen, Wolters Plantyn, afl. 8, december 2004, 9-42. Saveyn, J. , De (bijgestuurde)interdiocesane proeven: instrumenten voor interne kwaliteitszorg, in Pedagogische Mededelingen VVKBaO, januari 2002, jg 36 (1), 44 55. www.vvkbao.be/pedagogisch/evaluatie Vandaag kampioen in wiskunde, morgen in gelijke kansen. Beleidsnota van de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, Frank Vandenbroucke. (zie 2.3.8 Scholen in hun kwaliteit ondersteunen) www.ond.vlaanderen.be Vlaams Parlement - Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie. Commissievergadering van 6 oktober 2005, over het invoeren van een taaltoets voor alle leerlingen. www.vlaamsparlement.be bijdrage gepubliceerd in: Forum, 37 (1), januari 2006, p.7-14. 7