Van Kauri tot Euro

advertisement
Van kauri
tot euro
De
geschiedenis
van het geld
2
Voorwoord
Colofon
Dit boekje gaat over de geschiedenis van ons geld. Het gaat in vogelvlucht
Deze brochure is een uitgave van de Nederlandsche Bank.
van de vroegere ruilhandel naar de Romeinen en via de Middeleeuwen
Afdeling Communicatie.
naar de Gouden Eeuw. De Nederlandse munten en bankbiljetten komen
aan bod en natuurlijk de invoering van de euro. Vanaf 1 januari 2002 betalen
Tweede druk.
de inwoners van veel Europese landen allemaal met dezelfde munten en
© November 2014, de Nederlandsche Bank.
bankbiljetten. Geld bestaat al heel lang en is erg belangrijk. Het bestaan
van geld maakt het leven namelijk een stuk eenvoudiger. Geld komt in veel
Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen zonder voorafgaande
verschillende vormen voor, zoals je in dit boekje kunt lezen. En iedereen wil
en schriftelijke toestemming van de Nederlandsche Bank.
er graag zoveel mogelijk van hebben! De uitleg over de geschiedenis van
ons geld wordt verlevendigd met veel afbeeldingen en een aantal leuke
Westeinde 1
‘weetjes’ onder het kopje ‘Wist je dat…’.
1017 zn Amsterdam
Het boekje is een populaire beschrijving van het geld door de eeuwen heen.
Telefoon (020) 524 91 11
Het is niet bedoeld als allesomvattende of wetenschappelijk verantwoorde
publicatie. Scholieren uit de bovenbouw van het basisonderwijs of de
Website: www.dnb.nl
onderbouw van het voortgezet onderwijs kunnen het gebruiken voor
e-mail: [email protected]
spreekbeurten of scripties. Ook de geïnteresseerde leek leest het hopelijk
Infodesk: 0800 - 020 10 68 (gratis)
met belangstelling.
Amsterdam, november 2014.
‘De geschiedenis van ons geld’ is voor een deel gebaseerd op
de tentoonstelling ‘Show me the money’. In de tweede helft
van 2007 schonk het Centre Céramique in Maastricht met
deze tentoonstelling aandacht aan het verschijnsel geld.
Ook is dankbaar geput uit het eerder door de Nederlandsche Bank
uitgegeven boekje ‘Van kauri tot euro; over geld,
guldens en de Nederlandsche Bank’.
71
Inhoudsopgave
Voorwoord2
Geld in lang vervlogen tijden
5
Het Romeinse Rijk
11
De Middeleeuwen
17
Vorsten de baas over de munt
27
Keizer Karel V en de eerste Nederlandse gulden
36
De Franse Tijd: de eerste echte eenheidsmunten
41
Geld in het Koninkrijk der Nederlanden
46
De euro
69
Colofon71
3
4
Moderne ruilmiddelen
Geld in lang
vervlogen tijden
Ooit, in lang vervlogen tijden, bestond er geen geld. De mensen woonden
toen in kleine nederzettingen en verbouwden zelf hun groenten en graan
en hielden een paar dieren. Kleding, eten en drinken, alles maakten ze voor
zichzelf, voor het gezin en de familie. Maar wat moest je doen als je koe
of geit wegliep en je geen melk of vlees meer had? Dan ging je naar een
dorpsgenoot en probeerde je te ruilen. Vier schapen van jou bijvoorbeeld
voor een nieuwe koe, of acht kippen voor een geit. Als je mooie potten kon
bakken, maar geen weefgetouw had, dan ruilde je het aardewerk voor een
vloerkleed of een broek. Dat heet ruilhandel.
Tegenwoordig wordt er nog steeds geruild. Veel kinderen, maar ook
volwassenen, ruilen bijvoorbeeld computerspelletjes, spelkaarten,
verzamelkaartjes of postzegels. Ook worden er knikkers, kaarten van
voetbalspelers enzovoorts geruild. Ruilen doe je als je er beiden ‘rijker’,
beter van wordt. Je krijgt iets wat je niet hebt, zonder geld uit te
geven. Je moet natuurlijk wel een beetje slim zijn als je ruilt en goed
opletten. Want je krijgt geen geld voor je spullen, maar andere dingen.
Deze ruilhandel werd in meer ontwikkelde samenlevingen (een dorp of
stad) steeds onhandiger en omslachtiger. Hoeveel kippen moest je ruilen
voor een geit? Vijf, of vier of misschien wel zes? Misschien had je wel spullen
om te ruilen, maar had je zelf op dat moment niks nodig. De bakker wilde
wel drie broden geven voor die mooie aardewerken pot die je net had
gemaakt, maar je had helemaal geen honger. Of jij had wel honger,
maar de bakker geen behoefte aan een aardewerken pot. Tja, wat dan?
Daarom kwam er steeds meer behoefte aan een voorwerp dat algemeen
aanvaard werd in ruil voor goederen en dat makkelijk te hanteren was.
Zo ontstond ‘geld’, maar heel ander ‘geld’ dan we tegenwoordig kennen.
Door de eeuwen heen zijn heel veel verschillende voorwerpen als geld,
als betaalmiddel gebruikt. Vee, zout, thee, maar ook kralen en schelpen
zijn ooit gebruikt op een manier die lijkt op onze munten en bankbiljetten.
5
6
WIST JE DAT ...
... de Latijnse naam voor de kauri­schelp monetaria
moneta is? Het grappige is dat in deze naam het woord
‘moneta’ voorkomt. Dat is het Italiaanse woord voor
geld. In Engelstalige landen zeggen ze ‘money’ en in
Frankrijk ‘monnaie’. En wij bergen ons geld op in een
portemonnee, een ‘gelddrager’.
We spreken van ‘oorspronkelijk’ geld. Een groot voordeel was dat je tegen de
bakker kon zeggen dat hij 5 schelpen moest betalen voor jouw aardewerken
pot. En later, op een moment dat jou goed uitkwam, kocht je dan brood
voor die schelpen. Of misschien wel iets anders. Reuze handig dus!
Als ruil- of betaalmiddel moet ‘geld’ aan een aantal voorwaarden voldoen.
Iedereen moet dat geld graag willen hebben; het moet niet kunnen
bederven; een kleine hoeveelheid en laag gewicht moet al veel waard zijn.
En je moet er niet makkelijk zelf veel van kunnen maken, want dan verliest
het zijn waarde.
Schelpgeld
De kleine schelpen die je op de omslagfoto ziet, zijn kauri’s. Die schelpen kon
je vinden in de Indische Oceaan. Duizenden jaren lang werden kauri’s als
betaalmiddel gebruikt in Azië en Afrika. Zo werden schelpen dus een soort
geld. Een voordeel van de kauri’s is dat ze allemaal ongeveer even groot zijn.
Maar schelpgeld had ook nadelen: wie dicht bij de oceaan woonde, had
altijd veel schelpen. Daar waren ze dus minder waard dan verder weg van
de Indische Oceaan. Als je geld echt wilt gebruiken als ruilmiddel, moet het
eigenlijk overal evenveel waard zijn.
Zout
Behalve schelpjes werd heel vroeger ook zout als geld gebruikt.
Dat kunnen wij ons haast niet voorstellen. Zout was lange tijd erg
belangrijk en waardevol voor mensen. Ze gebruikten het om vlees,
vis en groenten in te bewaren – ze hadden toen nog geen koelkasten!
Zonder zout bedierf je eten. Zout was toen heel zeldzaam. Je kon het
diep in de bergen in zoutmijnen vinden of je kon het maken (winnen)
door veel zeewater te verdampen. Het is nog heel lang gebruikt als
betaalmiddel. Romeinse soldaten werden bijvoorbeeld gedeeltelijk met
zout betaald. Van het Latijnse woord voor zoutstaaf (salarium) is ons
woord salaris afgeleid. En ‘soldaat’ komt van sal dare (zout geven).
Het allereerste geld
Het eerste geld van zilver en goud werd rond 700 voor Christus in
West-Turkije gemaakt, in het toenmalige koninkrijk Lydië. Het waren nog
Goud- en goudklompjes
7
8
geen echte munten, maar klompjes van een mengsel van goud en zilver.
De Lydiërs vonden die klompjes edelmetaal gewoon in de rivier.
De klompjes werden later platgeslagen en ze kregen een stempel van
een leeuwenkop, het symbool van de Lydische koning. Zo werden het
de eerste officiële betaal­middelen. Later werd het goud en zilver in
de metaalklompjes gesplitst. De platgeslagen klompjes waren niet
allemaal even groot en dus ook niet allemaal evenveel waard.
Maar aan het stempel kon je zien hoeveel goud of zilver erin zat.
Vanuit West-Turkije verspreidde de muntslag zich naar het Griekse
vasteland. De platgeslagen klompjes edelmetaal gingen steeds meer op
onze huidige munten lijken. De mensen die in Griekenland en Turkije
woonden, gingen de goud- en zilverklompjes steeds mooier maken.
Ze maakten er platte ronde schijfjes van en gaven ze nog mooiere
versieringen. Vanuit Turkije en Griekenland maakte daarna de rest van
Europa kennis met gouden en zilveren munten. Via de Kelten en vooral de
Romeinen doken hier in de Lage Landen (zo heette ‘Nederland’ toen) de
eerste munten op. Van ongeveer 800 voor Christus tot 100 na Christus
leefden Keltische stammen in verschillende delen van Europa. De Kelten
zagen er woest uit met hun grote snorren, lang haar en vlechten.
Hun tijdgenoten, de Romeinen, vonden hen maar barbaren. De Kelten
zagen er misschien woest uit, ze beschikten wel over veel kennis en
vakmanschap. Hun ambachtslieden maakten prachtige voorwerpen –
sieraden, wapens, helmen, potten en bekers – van brons, zilver en goud.
In het begin hadden de Kelten nog geen muntgeld en deden ze nog aan
ruilhandel. Ze gingen pas munten maken omstreeks 200 voor Christus,
nadat ze die gezien hadden bij de Grieken.
Beroemde Kelten: Asterix en Obelix
De beroemdste Kelten zijn Asterix en Obelix. Je kent ze misschien wel uit
de stripboeken. Zij waren Galliërs – een verzamelnaam voor Keltische
stammen die woonden in het gebied dat nu Frankrijk heet. Net als de
stripfiguren Asterix en Obelix waren de echte Kelten ook vaak in oorlog
met de Romeinen. En net als Asterix en Obelix hielden de Kelten van
uitgebreide feestmaaltijden met everzwijn. Een beroemde Kelt die echt
heeft bestaan, is Ambiorix. Hij was de leider van de Kelten die in ZuidNederland (het huidige België) woonden en, net als Asterix en Obelix,
tegen de Romeinse keizer Julius Caesar vochten.
Asterix en Obelix, de beroemdste Kelten
9
10
Romeinse Soldaat
Het Romeinse Rijk
De Romeinen woonden in Rome, een stad in Italië die al in de 8ste eeuw
voor Christus werd gesticht. De Romeinen hadden eerst alleen een stad,
toen veroverden ze de rest van Italië, daarna nog meer landen en rond
het begin van onze jaartelling (het jaar 0) bezaten ze bijna een wereldrijk.
Kijk maar op de kaart hieronder. Rome was de hoofdstad, met een miljoen
inwoners en Italië vormde het kernland. De andere delen van het rijk waren
de provincies, die door Romeinse stadhouders werden bestuurd.
Rome had veel geld nodig om de legers te betalen, maar ook om wegen
door het hele rijk aan te leggen en tempels en andere mooie gebouwen
neer te zetten. Alle inwoners van het rijk moesten daarom belasting
betalen om aan dat geld te komen. Net als tegenwoordig vond ook toen
al niemand dat leuk. Gelukkig deden de Romeinse machthebbers ook
veel goede dingen met het belastinggeld. Wij danken onze rechtspraak
bijvoorbeeld aan de Romeinen en veel bijzondere gebouwen. De Romeinen
maakten ook mooie voorwerpen, zoals aardewerk, glas, beeldjes van goden
en wapens.
Rome
Het Romeinse Rijk
11
12
Het Romeinse geld
Omstreeks 200 voor Christus werden voor het eerst Romeinse munten
geslagen (in dezelfde periode als de Kelten). De meest waardevolle
Romeinse munten waren van goud, dan zilver en daarna koper. Hun munt
heette de as, zoals onze munt nu de euro heet. In heel het Romeinse Rijk
kon je met deze as betalen, net zoals je nu bijna overal in Europa met de
euro kunt betalen. De as was de munteenheid waar ze andere munten op
baseerden. Een munt die 2 as waard was, heette ‘dupondius’ en een muntje
van 4 as was een sestertie. De sestertie was de belangrijkste rekeneenheid
van het Romeinse Rijk. Kleinere eenheden dan de as waren de semis (½ as)
en de quadrans (¼ as). Deze munten waren allemaal van koper. Een zilveren
munt, de denarius, was oorspronkelijk 10 assen waard, later 16 assen.
De gouden munt, de aureus, was eerst 250, later 400 assen waard.
WIST JE DAT ...
... goud nog steeds een van de duurste en meest
zeldzame edelmetalen is? Zilver iets minder en dan
komen brons en koper. Goud wordt altijd gegeven aan
kampioenen. Wie op de Olympische Spelen wint,
krijgt immers nog steeds een gouden medaille.
Nummer twee krijgt zilver en de derde een bronzen plak.
Mensen vieren ook nog steeds een zilveren of gouden
bruiloft, als ze 25 jaar of 50 jaar getrouwd zijn.
13
Romeinse munten
Kop of munt
De munten van de Romeinen vertellen een verhaal.
Bijvoorbeeld wie op dat moment de keizer van het Romeinse Rijk
was. Net zoals op onze euro’s de koningin staat afgebeeld, werd op
de voorkant van de Romeinse munten de keizer afgebeeld. Dit was
eigenlijk de enige manier waarop Romeinen een portret van hun
keizer overal in het rijk te zien kregen. Er waren immers nog geen
foto’s, kranten of televisie. Doordat de Romeinen hoofden van hun
keizers op de munten lieten zien, hebben wij het nog steeds over ‘kop
of munt’ van een munt. Bij ons staat op de achterkant van de euro een
afbeelding van de koningin en op de voorkant van de munt de waarde
van de munt; EUR 2 of EUR 50 cent bijvoorbeeld. De Romeinen
deden dat anders, zij maakten gewoon een andere afbeelding op
de muntkant. Afbeeldingen van Romeinse goden bijvoorbeeld, of
symbolen die iets vertelden over de goede dingen die de keizer
allemaal voor het rijk had gedaan.
14
WIST JE DAT ...
… de Grieken de munt een heel bijzondere functie gaven.
Zij geloofden dat iemand na zijn dood een reis naar het
dodenrijk moest maken. De grens tussen het rijk van de
levenden en de doden was een rivier. Met een veerboot,
bestuurd door een veerman, werd de oversteek gemaakt.
De doden hadden dus een muntje nodig voor de veerman
om de overtocht te kunnen betalen. De Romeinen
namen deze gewoonte over van de Grieken. En zelfs in
graven uit de vroege Middeleeuwen worden soms
penningen voor de veerman gevonden. De op dat moment
1000 jaar oude traditie werd voortgezet tot het moment
dat het meegeven van giften aan doden door de
Christelijke kerk werd verboden.
Bij de Romeinen diende het geld dus niet alleen als betaalmiddel maar
ook als propaganda, als reclame voor de keizer. Op de muntzijde van
de munten konden vier soorten voorstellingen staan. Goden, personificaties
(personificaties, dat zijn dingen, bijvoorbeeld goede eigenschappen
van de keizer, die verbeeld worden als een menselijk figuur), militaire
overwinningen en later (vanaf de 4e eeuw na Christus) ook christelijke
symbolen. Rondom het hoofd van de keizer stonden allerlei afkortingen die
informatie gaven over wie de keizer was, en welke titels hij allemaal had.
Het Romeinse cijfer op de munt vertelde hoe lang de keizer een bepaalde
functie bekleedde. Maar er stond nog meer op de munt. Op elke munt staat
ook waar deze gemaakt werd in het ‘Imperium Romanum’, het Romeinse
Rijk. Doordat op de munten staat waar ze vandaan komen, kunnen wij nu,
ongeveer 2000 jaar later, zien dat er veel handel was in die tijd. Vergelijk
dat eens met onze euromunten. In je portemonnee kun je euromuntjes
vinden uit heel veel Europese landen.
WIST JE DAT ...
… ’Pecunia non olet’ een uitdrukking is uit de Romeinse
tijd. Rijke Romeinse burgers droegen toga’s, een grote
lap stof. Die toga’s werden gemaakt van wol.
Voordat ze de schapenwol konden gebruiken, moest die
eerst worden ontvet. In die tijd deden ze dat nog met
urine. De mensen die dat deden, kochten de urine bij de
openbare toiletten. De meeste mensen hadden geen
toilet in huis. Een beetje vies verhaal misschien, maar wel
waar! De beroemde Romeinse keizer Vespasianus
zag dat hij daaraan geld kon verdienen en hief daarom
belasting op deze urine. Zijn zoon Titus vond dat niet
eerlijk, hij vond dat er letterlijk een luchtje aan deze
belastingheffing zat. Het verhaal gaat dat vader
Vespasianus hem het belastinggeld onder de neus hield,
met de woorden: ‘Pecunia non olet’. Dat is Latijn voor:
geld stinkt niet!
15
16
Vals geld bij de Romeinen
Net als nu waren er ook in de Romeinse tijd mensen die geld gingen
namaken, of vervalsen; zij worden ‘valsemunters’ genoemd. Soms deden ze
stiekem ijzer of koper in gouden en zilveren munten. De godin Iuno Moneta
waarschuwde de muntmeesters geen bedrog te plegen door munten van
een onjuist gewicht en een onzuiver metaal te slaan. Die waarschuwing
was vooral in de derde en vierde eeuw hard nodig, omdat het gehalte en
gewicht van een munt steeds meer verslechterden. Ook de Romeinse auto­
riteiten deden daar volop aan mee. Uiteindelijk waren er nog maar kleine
koperen muntjes voor het dagelijkse gebruik en ging het hele muntstelsel
met het Romeinse Rijk zelf ten onder.
De Middeleeuwen
Ruilhandel komt weer terug
Zo tegen het einde van de zevende eeuw kwam in de door Franken en
Friezen beheerste delen van Europa een zilveren munt in omloop die
tot in de dertiende eeuw zou overheersen: de penning. Toch werden
munten steeds minder gebruikt en vielen grote delen van Europa weer
terug op de ruilhandel, de handel in natura. De vroege Middeleeuwen is
een woelige periode, waarin veel volken op drift zijn in Europa en elkaar
bestrijden. Daarom wordt het ook wel de tijd van de Volksverhuizingen
genoemd. Het was in die tijd moeilijk om handel te drijven of geld te
verdienen. Eigenlijk was er nauwelijks nog geld: het Romeinse geldstelsel
was afgeschaft en daar kwam niet echt iets nieuws voor in de plaats.
De donkere Middeleeuwen waren begonnen.
Karel de Grote
Karel de Grote (742-814) was een belangrijke Frankische keizer in de vroege
Middeleeuwen. Hij koos de Duitse stad Aken tot hoofdstad van zijn rijk.
Hoewel Karel nauwelijks kon lezen of schrijven, was hij een slimme heerser,
die zijn rijk goed organiseerde en bestuurde. Op het terrein van het geld
voerde hij een eenheidsmaat in, het pond. Het pond werd niet alleen een
standaardmaat voor gewicht, maar ook voor geld: een pond was 450 gram.
Hier werden 20 solidi (schellingen) van ieder 12 denarii (penningen;
ooit een van de meest gebruikte munten in het Romeinse Rijk) uit geslagen.
In de tijd van Karel de Grote werden overigens alleen zilveren munten
geslagen. De zonen en kleinzonen van Karel de Grote bleken na zijn dood
niet opgewassen tegen de Vikingen, die vanuit het noorden van Europa
steeds vaker het Frankische rijk binnenvielen. Het gevolg was dat het rijk
uiteenviel.
17
18
Karel de Grote
De kleine handel
Tussen 1000 en 1200 kwam in Europa een aantal steden tot grote bloei
door handel en nijverheid. Die steden lagen op belangrijke knooppunten
langs de grote vaarroutes: rond de Baltische Zee, aan de Noordzee,
de randen van de Middellandse Zee en aan grote rivieren zoals de Rijn
en de Maas. Voorbeelden van deze steden zijn: de Hanzesteden in het
Oostzeegebied, Florence, Venetië en Genua in Italië en Brugge en Gent in
de Lage Landen.
19
WIST JE DAT ...
... als iemand dringend geld nodig had, hij kon proberen
geld te lenen op onderpand. Hij gaf dan iets kostbaars,
bijvoorbeeld een sieraad, een duur kledingstuk of een
meubel, in bewaring aan de geldschieter. Als hij weer
genoeg geld had om de lening en de afgesproken rente
terug te betalen, kon hij de kostbaarheid weer ophalen.
In de late Middeleeuwen kon je daarvoor onder andere
terecht bij rondreizende geldwisselaars, vaak afkomstig
uit Lombardije in Noord-Italië. Daarom wordt het
pandjeshuis, of de bank van lening, in de volksmond ook
wel ‘de Lommerd’ genoemd, een verbastering van
Lombardije.
Door de opbloeiende handel, ook met het buitenland, nam de behoefte
weer toe aan geld dat door iedereen werd geaccepteerd. De ruileconomie
ging geleidelijk dus weer over in een geldeconomie. In winkels en op
de markten werd niet meer in natura betaald (dat is ruilen), maar met
geld. Binnen de steden komen in de Middeleeuwen diverse ambachten
tot ontwikkeling, zoals lakenwevers, bierbrouwers en leerlooiers.
De economische bloei trekt handelslieden uit heel Europa aan, die met
‘vreemde’ munten betalen. De inwoners van de handelssteden zelf
gebruikten die munten dan weer om hun eigen aankopen mee te betalen.
Prijzen werden berekend volgens de door de overheid vastgestelde
rekenwaarde van de munt, de ‘nominale’ waarde. De eigenlijke of
‘intrinsieke’ waarde van de munt was echter afhankelijk van de hoeveelheid
20
en de soort en kwaliteit van het materiaal – edele metalen als goud en
zilver of onedele metalen als koper en tin – waarvan hij gemaakt was.
Door de toenemende welvaart verschenen in de dertiende eeuw voor
het eerst in lange tijd ook weer gouden munten. Een heel beroemde was
de fiorino d’oro (fiorino betekent bloem; er stond namelijk een lelie op de
munt. En oro betekent goud), uitgegeven door de stadstaat Florence.
Deze Italiaanse stadstaat was in die tijd een van de rijkste gebieden in
Europa. De eerste fiorino d’oro werd in 1252 geslagen. Vanwege het hoge
goudgehalte konden de kooplieden van Florence overal in Europa betalen
met deze munt, ook in de Nederlanden. Daar werd deze populaire munt
florijn genoemd. Het was de oermoeder van de gulden. In 1325 werden de
eerste eigen gouden guldens in de Nederlanden (de Lage Landen) geslagen.
Rond 1400 bestonden er wel 20 soorten. Die munten heetten allemaal
gulden, naar de metaalsoort waar ze van gemaakt werden: goud.
Geldhandel en controle
Door de handel kwamen er steeds meer verschillende munten in omloop.
Specialistische kennis was nodig om ze uit elkaar te houden en te weten
wat ze allemaal waard waren. Het is dan ook begrijpelijk dat de goud- en
zilversmeden zich als eersten met de geldhandel gingen bezighouden.
Zij werden geldwisselaar en -handelaar. Immers, vanwege hun vak waren
ze al goed op de hoogte van de eigenschappen en de waarde van de
verschillende metalen. In het middeleeuwse Italië keurden, wogen en
wisselden geldwisselaars de muntstukken. Dat muntgeld kwam vaak uit
het buitenland en hadden de klanten van de wisselaars van hun eigen
zakenrelaties ontvangen. De handelaren wisselden het om voor de meer
bekende en gewilde munten. En ze controleerden voor je of het wel ‘goed’
geld was. Hiervoor kregen ze een kleine vergoeding.
21
Geldwisselaar en zijn vrouw
22
De goudsmid of geldwisselaar gebruikte voor zijn werk een weegschaaltje.
Door te wegen kon hij namelijk bepalen of de hoeveelheid goud of zilver
wel voldeed aan de ‘rekenwaarde’ van de munt, maar ook of het gehalte
van het gebruikte metaal wel goed was. Als er bijvoorbeeld tin of koper
door het goud of zilver was gemengd, dan woog de munt minder dan
hij eigenlijk zou moeten wegen. We zeggen wel dat iets ‘loodzwaar’ is,
maar goud weegt meer dan lood! De munten werden uitgestald op een
marmeren wisseltafel. Die tafel noemden de Italianen banca en de wisselaar
heette banchiere. Hier komen onze woorden bank en bankier vandaan.
Je kon ook controleren of de munten echt waren door ze op het marmeren
tafelblad te gooien. Aan de klank hoorde de geldwisselaar of het echt geld
of vals geld was. Daar komt de uitdrukking ‘met klinkende munt betalen’
vandaan.
Sparen, bewaren en financieren
Mensen die wat geld over hadden, wilden dat natuurlijk veilig bewaren.
Je kon het wel in een geldbuidel of een spaarpot stoppen, maar waar liet
je die dan weer? Goudsmeden en geldwisselaars hadden altijd al een goed
beveiligd huis, uit angst voor diefstal. Vaak traden zij daarom ook op als
kassier. Tegen een vergoeding namen ze munten en andere kostbaarheden
voor anderen in bewaring (in deposito). Die werden dan opgeslagen in
een beveiligde opslagruimte, in het Italiaans cassa geheten. Hier komt ons
woord kas of kassa vandaan.
De geldwisselaar schreef op een rekening in een boek hoeveel geld hij
bewaarde en voor wie. De klanten kregen natuurlijk een ontvangstbewijs,
een wisselbrief. Die wissel kon je dus later weer omwisselen tegen je geld.
Maar al snel gingen de mensen elkaar met die briefjes/ontvangstbewijzen
betalen. Het geld bleef op dezelfde plek (in de ‘cassa’), maar de eigenaar van
het geld veranderde telkens. In plaats van met munten kon je aankopen
dus ook betalen met een stuk papier. Hiermee kreeg de ontvanger van het
papier het recht om geld op te nemen bij de ‘bank’ waar de koper zijn geld
in bewaring, in deposito, had gegeven. De verkoper kon op zijn beurt die
wisselbrief ook weer gebruiken om zijn eigen aankopen te betalen.
Omdat de rekeninghouders nooit allemaal tegelijk hun tegoed opnamen,
was de ‘bank’ in staat om een deel van die tegoeden uit te lenen aan
anderen. Hij ging dus leningen verstrekken, krediet verlenen en zo
ontstonden in Italië in de late Middeleeuwen de eerste banken. De oudste
bank in de wereld, Banca Monte dei Paschi in de Italiaanse stad Siena,
werd in 1472 opgericht. Het hoofdkantoor is nog steeds in hetzelfde
gebouw (zie foto op pagina 24-25). Als een bank in verschillende
handelssteden een bijkantoor zou hebben, dan werd het natuurlijk
veel makkelijker om wissels te innen. In de 15de eeuw hadden veel
bankiersfamilies, zoals de beroemde De Medici uit Florence, al over
heel Europa kantoren. Die wissels kun je een beetje beschouwen als de
voorlopers van de bank­biljetten zoals wij die nu kennen.
23
24
Gezicht op het Palazzo Salimbeni in Siena,
de hoofdzetel van de oudste nog bestaande bank
in de wereld, de Banca Monte dei Paschi di Siena.
25
26
Florijn, frank, dukaat, reaal en louis
Vorsten
de baas
over de munt
In de Middeleeuwen kon iedereen munten maken: gouden, zilveren of
koperen plaatjes met een stempel erin geslagen en met een afgesproken
waarde. Omdat hiermee natuurlijk geknoeid kon worden, begonnen
de vorsten in die tijd al snel toe te zien op het maken van de munten.
Op een gegeven moment mocht alleen de vorst nog munten maken.
Hij was de ‘muntheer’. De vorsten deden dat natuurlijk niet zelf. Zij lieten
de munten maken door gespecialiseerde edelsmeden, muntmeesters.
Die muntmeesters werkten in een werkplaats die onder direct toezicht
stond van de vorst. Het gebouw waar de munten werden geslagen,
heet de ‘Munt’. In veel steden vind je nog een oud gebouw dat zo heet.
Controle over het geld bezorgde de vorst macht. De vorst had nog een
andere reden om het maken van munten (de muntslag) zoveel mogelijk in
eigen hand te houden. Hij verdiende er veel geld mee!
Munten als statussymbool
Al vanaf de Romeinse tijd staan er keizers en koningen met hun hoofd
(‘kop’) op een munt. Als je met je hoofd op een munt stond, dan was je
pas echt belangrijk. In de loop van de eeuwen ontstonden er steeds meer
landen en koninkrijkjes. Niet alleen de grote landen maakten munten,
ook de vele kleine landjes gingen munten maken. Zo maakten zij allemaal
duidelijk dat ze onafhankelijk waren, want het slaan van munten was een
voorrecht van een onafhankelijke of ‘souvereine’ heerser. Op die manier
kwamen er steeds meer verschillende munten in omloop.
Enkele beroemde munten uit het verleden
Hieronder staan voorbeelden van beroemde oude munten die een
(bij-)naam kregen vanwege de naam, de titel of het symbool van de vorst
die staat afgebeeld op de munt.
27
28
De florijn of fiorino was een gouden munt die in 1252 voor het eerst werd
uitgegeven door de stadsrepubliek Florence (Firenze in het Italiaans,
de stad van de bloem ‘fiore’). Het stadswapen is een lelie. Deze lelie werd
op de voorzijde van de florijn afgebeeld. Deze gouden munt werd op
andere plaatsen in Europa nagebootst, waaronder Nederland. De florijn is
dus de voorloper van de gulden.
De eerste frank (zo heetten de munten uit Frankrijk, tot de euro kwam)
was een gouden munt geslagen in 1360. De Franse koning Jan II is er te
paard op afgebeeld, met de inscriptie Francorum Rex: Koning der Franken
(of Fransen). Aan die inscriptie dankt de munt haar naam.
De dukaat ontleent zijn naam aan de Doge of Dux (hertog) van Venetië.
De eerste gouden dukaat werd in 1284 geslagen en had hetzelfde gewicht
als de Florentijnse florijn. Beide munten waren van zo’n hoge kwaliteit
dat ze overal in Europa erg populair werden. Andere landen gingen
vergelijkbare munten slaan, die ook dukaat werden genoemd.
De reaal, afgeleid van het Spaanse ‘Rey’ (koning), was de ‘koninklijke’ munt
die geslagen werd in opdracht van de koning van Spanje.
De louis is de naam van de munten uitgegeven door de Franse koningen
met die naam uit het huis Bourbon. De eerste werd geslagen voor Lodewijk
(Louis) XIII in 1640.
29
WIST JE DAT ...
… Columbus in 1492 vanuit Spanje het nieuwe land
‘Amerika’ ontdekte. Toen de Spanjaarden het vasteland
van Amerika veroverden, vonden ze daar grote hoeveel­
heden goud en zilver. Amerika werd daarom wel
‘El Dorado’ genoemd: het goudland. In Zuid-Amerika
werd langs de Rio de la Plata, letterlijk de ‘rivier van het
zilver’, zoveel zilver gevonden dat het hele land de naam
‘Argentinië’ kreeg: Zilverland.
Dat zilver kwam met de beroemde Spaanse zilvervloten naar Europa, waar het onder andere werd gebruikt
om de Spaanse soldaten te betalen. Als het tenminste
onderweg op zee niet door kapers, zoals de Nederlander
Piet Hein, werd afgepakt. In 1628 maakte hij veel Spaans
zilver buit. Daarom zingen wij nu nog wel: Piet Hein,
hij heeft gewonnen de zilvervloot….
Slecht geld leidt tot slechte handel
Bij het maken van de munten zorgden de muntmeesters en muntheer
ervoor dat alle exemplaren hetzelfde gehalte goud of zilver hadden en dat
ze allemaal even zwaar waren. Dat was belangrijk voor de waarde van de
munt. Als veel munten bijvoorbeeld minder zouden wegen dan eigenlijk
zou moeten, dan zouden de mensen die munten niet meer vertrouwen.
In het ergste geval wilden ze die munten misschien helemaal niet meer
aannemen.
30
Mensen die het niet zo nauw namen met de wet, knipten stiekem randjes
goud of zilver van de munten. Ze ‘snoeiden’ de munten als het ware en
gaven ze daarna weer gewoon uit, terwijl ze eigenlijk iets kleiner en dus
minder waard waren geworden! Diefstal dus. De stukjes goud en zilver
smolten ze om en daar maakten ze weer nieuwe munten van. Daarom zijn
veel munten later van een versierde rand voorzien, met bijvoorbeeld ribbels,
stipjes of een kabelrand. Zo kon je makkelijker zien of er mee geknoeid was
of niet. Soms stond er op de rand ook een tekst. Op de Nederlandse munt
van twee euro bijvoorbeeld staat nog steeds ‘God zij met ons’. In 1818 werd
dit randschrift op onze munten ingevoerd.
WIST JE DAT ...
… een kilo brood in Duitsland in november 1923
201.000.000.000 Mark kostte, oftewel 201 miljard Mark.
Dat is geen inflatie meer, maar hyperinflatie. Als je
’s middags naar de bakker ging, was het brood alweer
duurder dan ’s ochtends! Soms werd door middel van een
stempel het bedrag op een bankbiljet gewoon verhoogd.
Een biljet van Eintausend (1000)Mark was dan bijvoorbeeld ineens eine Milliarde (1.000.000.000) Mark waard.
Op die manier heb je er natuurlijk niks aan dat je
miljonair bent, want je kunt er toch maar weinig voor
kopen. De mensen hadden dan ook geen vertrouwen
meer in dat papiergeld.
31
Duits hyperinflatie geld
32
Sommige muntheren waren niet echt eerlijk en maakten munten met lood,
tin of koper door het goud of zilver gemengd: dat was veel goedkoper
natuurlijk. Maar de munt was dan minder waard dan het leek. Valsemunters
maakten munten na in goedkoop metaal, bijvoorbeeld ijzer met lood
gemengd, dat ze dan met een heel dun laagje goud bedekten. Puur bedrog.
Zulke munten waren bijna helemaal niks waard! Maar er was altijd wel
iemand die erin trapte.
Muntmeesters die met het gehalte knoeiden, of munt­vervalsers die officiële
munten namaakten van goed­­kopere metalen, werden zwaar gestraft als
ze werden gepakt. Soms zelfs met de doodstraf! Dat gold ook voor geld­
wisselaars die stiekem de munten snoeiden.
Als er teveel onbetrouwbare munten in omloop waren, gingen de mensen
de weinige ‘goede’ munten bewaren (of zelfs omsmelten) in plaats van
uitgeven. Alleen de slechte munten bleven zo over en mensen betaalden
elkaar daarmee: het ‘slechte’ geld verdrijft zo het ‘goede’ geld. Dit was
slecht voor de handel omdat mensen steeds meer van de ‘slechte’ muntjes
wilden hebben als ze wat verkochten. Niet omdat ze zo mooi waren,
maar omdat ze per stuk minder waard waren. Alles werd dus duurder:
een kip kostte eerst bijvoorbeeld drie ‘goede’ munten. Maar met veel
‘slechte’ munten in omloop kostte de kip nu wel vijf munten. Het geld
werd dus eigenlijk minder waard. Dat heet met een mooi woord: inflatie.
De uitspraak dat het ‘slechte’ geld het ‘goede’ geld verdrijft, komt van de
koopman Sir Thomas Gresham. Hij was in de 16e eeuw financieel adviseur
van koningin Elizabeth I van Engeland. Hij loste voor haar het probleem
op van het slechte geld dat in omloop was, door het allemaal op te kopen.
Het werd vervolgens omgesmolten en vervangen door nieuwe munten die
wel betrouwbaar waren.
Nog steeds is het erg belangrijk dat de mensen vertrouwen hebben en
houden in het geld. De euromunten zijn niet van goud of zilver. En een
bankbiljet is eigenlijk een heel knap gemaakt ‘papiertje’ (in feite is het niet
gemaakt van papier, maar van katoen). Vroeger kon je met dat papiertje
naar de bank gaan en er weer goud of zilver voor terug vragen. Dat kan
allang niet meer. Het bankpersoneel zou raar opkijken! Het kost maar een
paar eurocenten om een biljet te maken en in de drukkerij zetten ze er
zomaar op dat het 100, 200 of misschien wel 500 euro waard is! Dat werkt
alleen als je met een biljet van bijvoorbeeld 100 euro over een jaar nog
(bijna) net zoveel kunt kopen als nu. En over 2 of 3 jaar ook. Dan houdt het
geld zijn koopkracht, zijn waarde en hebben de mensen er vertrouwen in.
33
34
Een aantal pagina’s uit het overzicht van alle binnenen buitenlandse munten die volgens een plakkaat
uit 1626 in de Republiek mochten worden gebruikt.
In totaal waren dat 388 gouden en zilveren munten!
35
Keizer Karel V
en de eerste
Nederlandse gulden
36
De zeer goede Italiaanse gouden munten als de florijn en de dukaat,
werden in Duitsland en in de Nederlanden vaak ‘gulden’ genoemd.
Dit omdat ze van goud waren. ‘Gulden’ betekent dus eigenlijk ‘gouden’.
Dat gold ook voor ver­gelijkbare gouden munten die in onze streken
zelf werden geslagen, zoals de Hollandse gulden die graaf Willem V in
1378 uitgaf, de Gelderse gulden van hertog Reinald III of de gulden van
hertog Jan III van Brabant. Ook deze guldens waren een imitatie van de
Florentijnse florijn en droegen een lelie op de achterkant.
Keizer Karel V leefde van 1500 tot 1558. Hij was heerser over een groot
aantal gebieden binnen en zelfs buiten Europa. Om de handel in zijn
uitgestrekte rijk makkelijker te maken, liet hij in 1521 een nieuwe gouden
munt slaan, de zogenaamde Carolusgulden. Deze Carolusgulden moest
van de keizer in al zijn gebieden als rekeneenheid worden gebruikt.
Gouden Carolusgulden
Keizer Karel V besloot in 1543 in alle Nederlandse gewesten een zilveren
gulden in omloop te brengen. Nu begint het Nederlandse hoofdstuk van
de geschiedenis van het geld pas echt. De door Karel V in zijn verschillende
Nederlandse gebieden gemaakte munten waren iets nieuws in die tijd.
Niet alleen omdat ze allemaal dezelfde waarde hadden, maar ook omdat
ze er allemaal hetzelfde uit moesten zien. Alle munten kregen eenzelfde
portret van de Keizer op de munt. Hetzelfde gold voor het randschrift met
zijn titels en zijn persoonlijke lijfspreuk op de keerzijde. Daarom kun je ook
nauwelijks zien of de gulden uit Brabant, Holland of Gelderland kwam.
In 1568 kwam een deel van de Nederlandse bevolking in opstand tegen
de Spaanse koning. Die koning, Filips II, een zoon van Karel V, was toen
hier de baas. De opstand tegen de Spaanse overheersing was het begin
van de 80-jarige oorlog. Het noordelijke gedeelte van de Nederlanden
werd onafhankelijk. Het werd een republiek die bestond uit zeven
samenwerkende provincies: de Republiek der Verenigde Nederlanden.
Het was de bedoeling dat zij ook hun muntuitgifte onderling gingen
afstemmen, maar in de praktijk kwam daar niets van terecht.
Daar kwam pas in 1681 verandering in toen de Staten (het bestuur) van
Holland (de rijkste van de zeven provincies) vier nieuwe munten lieten
slaan: de ‘statenmunten’, met een waarde van drie, twee, een hele en een
halve gulden. Kort daarna gingen ook de andere provincies deze munten
slaan en langzamerhand werden dat de standaardmunten voor de hele
Republiek der Verenigde Nederlanden.
37
38
Munten in de Republiek
Naast de door de Republiek zelf uitgegeven munten waren er in de
Nederlanden nog veel meer soorten geld in omloop. In de eerste plaats de
oudere munten, die als betaalmiddel geldig bleven. Omdat ons land een
belangrijke handelsnatie was, waren hier bovendien veel buitenlandse
munten, uit alle streken van Europa. De Republiek belandde in de 17e eeuw
in de Gouden Eeuw, een periode van ongekende welvaart vanwege de
bloeiende buitenlandse handel.
Om het geldverkeer een beetje te stroomlijnen, stelde de Staten-Generaal
in een plakkaat (een soort wet) vast welke munten als geldig betaalmiddel
waren toegestaan en welke niet. Sommige buitenlandse munten waren
zo slecht dat ze in de Republiek niet mochten worden gebruikt.
In een apart overzicht werd bovendien aangegeven wat de waarde van
al die afzonderlijke munten was, steeds berekend in guldens, stuivers en
penningen. Er werden aparte plakkaten gemaakt tegen valse munten,
telkens met een afbeelding erbij.
De Amsterdamse Wisselbank
In het begin van de 17e eeuw waren er in de Republiek der Verenigde
Nederlanden dus honderden verschillende, officieel erkende, munten in
omloop. Om de chaos te beperken, richtte de stad Amsterdam in 1609 een
wisselbank op. Bij deze Amsterdamse Wisselbank werden munten gekeurd,
gewogen en als je dat wilde gewisseld tegen meer gangbaar muntgeld.
Ook kregen kooplieden de gelegenheid hun goud- en zilverstukken te
deponeren op een rekening bij de Wisselbank. Zij kregen dan een tegoed bij
de bank voor dat bedrag. Zo’n tegoed bij een bank heet een deposito.
In ruil kreeg men een met de hand geschreven ontvangstbewijs, een
‘wissel’. Het deposito was steeds voor een vaste periode, meestal een half
jaar. Had men zijn geld vóór die tijd nodig, dan kon men het ontvangst­
bewijs aan iemand anders verkopen. Die kon dan het geld opnemen
als de termijn van een half jaar was afgelopen. Men kon er dus ook zijn
schuldeisers mee betalen. Een dergelijke wissel is nog geen echt papiergeld,
maar het is wel de voorloper van het bankbiljet.
Net als Italiaanse banken was de Amsterdamse Wisselbank ook een
girobank: men kon betalingen verrichten door geld van de eigen rekening
over te laten schrijven naar de rekening van een andere klant van de bank.
Al snel werd het ook mogelijk om overschrijvingen te laten doen naar
andere wisselbanken binnen de Republiek, maar ook daarbuiten! En na
verloop van tijd ging de Wisselbank ook krediet verlenen: aan de Staten van
Holland, de stad Amsterdam, de Verenigde Oostindische Compagnie (voc)
en belangrijke kooplieden. Amsterdam en de Amsterdamse Wisselbank
waren in de Gouden Eeuw (17e eeuw) het belangrijkste financiële centrum
van Europa.
Het eerste papiergeld
De Amsterdamse Wisselbank zette niet de volgende logische stap in haar
ontwikkeling. Zij groeide niet uit tot een circulatiebank, een bank die van de
overheid het recht kreeg om bankbiljetten uit te geven. In andere landen
gebeurde dat wel. De eerste bankbiljetten werden in 1661 uitgegeven door
een Zweedse bank, Stockholm Banco. Door wanbeleid van de oprichter
ging de bank echter bijna failliet. Zij werd gered en omgezet in een
staatsinstelling, Sveriges Riksbank, de centrale bank van Zweden. Maar de
mensen in Zweden waren zo geschrokken dat ze hun geld bijna kwijt
waren dat ze voorlopig geen bankbiljetten meer hoefden.
39
40
In Engeland liep het anders. De Londense goudsmeden waren allang
wisselaar, maar ze gingen ook ‘goldsmith’s notes’ uitgeven. Als je je goud of
zilver door hen liet bewaren, dan kreeg je een ontvangstbewijs. De mensen
gingen elkaar betalen met die briefjes, ook omdat er kleine, ronde bedragen
op stonden. De waarde van zulke biljetten hing af van de hoeveelheid goud
of zilver die daarvoor in bewaring was gegeven. Als je de briefjes weer
inleverde, kreeg je immers altijd weer goud of zilver terug. Zo’n briefje of
biljet is daardoor 100% gegarandeerd of ‘gedekt’.
Maar omdat toch niet iedereen op hetzelfde moment zijn biljetten komt
inwisselen, kan je voor een groter bedrag biljetten in omloop brengen dan
je in werkelijkheid aan goud of zilver in de kluis hebt liggen. Op die manier
kan je dus geld uitlenen aan klanten, zonder dat je het zelf hebt: je ‘schept’
of creëert ‘geld’. Ook de Engelse goudsmeden gingen op een gegeven
moment geld scheppen. Ze gaven meer briefjes uit dan er aan goud en
zilver in hun kluizen lag. Ze werden echte bankiers en leenden grote
bedragen uit. In 1694 richtte de Engelse koning de Bank of England op, een
bank die papiergeld uitgaf waarvan de tegenwaarde door de overheid werd
gegarandeerd. De Bank of England is de eerste centrale bank in de wereld.
En de Amsterdamse Wisselbank? Daarmee liep het slecht af. De Republiek
kwam in de 18e eeuw in een economische neergang. Amsterdam was niet
langer een inter­nationaal financieel centrum en in 1820 sloot de Wisselbank
voorgoed haar deuren.
De Franse Tijd:
de eerste echte
eenheidsmunten
In de oorlog die volgde op de Franse Revolutie, zo rond 1800, werd ook
ons land veroverd door de Franse legers. De Franse keizer Napoleon stelde
zijn broer Lodewijk Napoleon aan als Koning van Holland. Lodewijk ging
nieuwe munten uitgeven die voor het hele koninkrijk het zelfde waren.
Bovendien mochten andere munten niet meer als betaalmiddel worden
gebruikt. Ook op andere gebieden kwam er wat orde in de chaos: er kwam
een nationale wetgeving voor het onderwijs, de posterijen, de maten
en gewichten enzovoorts. De Franse Tijd, die duurde van 1795 tot 1813,
bracht ons land dus ook wel goede dingen.
Assignaten
Pas aan het einde van de 18de eeuw, na de Franse Revolutie,
durfde de Franse regering het aan om weer papiergeld uit te geven.
De koning in Frankrijk was inmiddels een kopje kleiner gemaakt. Letterlijk!
Om de enorme staatsschuld die de koning had nagelaten te kunnen
aflossen, gaf de nieuwe regering biljetten uit met een vastgestelde waarde.
Die biljetten waren echter niet door goud of zilver gedekt.
Omdat de Revolutionaire regering meteen oorlog ging voeren, had ze heel
veel geld nodig om de soldaten te betalen. Dat deed ze door veel meer
van deze biljetten, die ‘assignaten’ werden genoemd, uit te geven dan
verantwoord was. Daardoor werden de assignaten steeds minder waard:
in vijf jaar tijd daalde de waarde tot nog geen 5% van hun waarde bij uitgifte!
Toen de Franse legers Nederland hadden veroverd, werden de ‘assignaten’
ook bij ons ingevoerd. De Nederlanders werden door de Franse soldaten
voor hun producten betaald met dit vrijwel waardeloos papiergeld,
dat ze van de Nederlandse regering zelf niet eens als papiergeld mochten
gebruiken. Gelukkig werden de ‘assignaten’ al snel weer afgeschaft.
Napoleon zette zijn broer in 1810 af als koning van Holland.
41
42
Nederland werd nu gewoon een provincie van Frankrijk en de eenheids­
munt die de keizer daar had ingevoerd, de Frank, werd nu ook het
betaalmiddel voor Nederland. Dat duurde niet lang: toen Napoleon in 1813
werd verslagen en afgezet, werd de prins van Oranje de eerste koning van
Nederland. Zijn naam was koning Willem I. Een van de eerste dingen die
de nieuwe koning deed, was het oprichten van de Nederlandsche Bank,
de nationale bank.
Hoe worden
munten
gemaakt?
In dit boekje zijn er al heel veel muntjes afgebeeld. Maar hoe werden en
worden deze munten nu precies gemaakt? In de Middeleeuwen bewerkte
de goudsmid het ruwe goud, zilver of koper met de hand en gereedschap
tot dunne platen. Daaruit werden ronde plaatjes geknipt of gestanst.
Ze moesten daarna precies gewogen worden en bijgeknipt of gevijld tot ze
het juiste gewicht hadden. Deze plaatjes heetten ‘rondellen’ omdat ze rond
waren. Pas later ontwikkelde men technieken om met een machine deze
gouden, zilveren of koperen platen plat te walsen, zodat ze overal precies
even dik waren en even zwaar. Ook werd een machine ontwikkeld om de
ronde muntplaatjes te stansen uit die grote metalen platen.
Muntstempels
De vroegste techniek voor het maken van munten was het plaatsen
van een plaatje metaal tussen twee stempels, die in een aambeeld en
een houder waren vastgezet. Door met een hamer een forse klap op de
houder te geven, werden beide stempels aan beide kanten van het plaatje
in het metaal gedrukt. De kwaliteit van de afdruk was afhankelijk van de
stempels, maar ook van de kracht en de vakbekwaamheid van de ‘munter’.
Die moest niet te hard slaan, maar ook weer niet te zacht.
Rond 1500 ontwikkelde men een betere methode, met een hefboompers.
De twee stempels werden nu via een hefboom gelijkmatig op elkaar
gedrukt. Men kon nu stempels maken waar het hele muntmateriaal in
werd opgesloten. Daardoor kreeg ook de rand van de munt een helemaal
gelijkmatig uiterlijk. Door de veel grotere kracht die met een hefboom
uitgeoefend kan worden, werd de afdruk ook veel scherper. In de loop
van de 17de eeuw kwam een nog betere pers in gebruik, waarbij de twee
stempels met een grote schroef op elkaar werden gedrukt.
43
44
De kwaliteit van de munten die zo gemaakt werden, was heel hoog.
De munten waren nu allemaal precies hetzelfde in uiterlijk en gewicht.
Ze konden dus moeilijker worden vervalst. En ook de productie was veel
sneller en efficiënter. Toch duurde het lang voordat deze pers algemeen in
gebruik kwam.
Het slaan van een munt
Om een munt te slaan, moet er dus eerst een ‘muntstempel ’ zijn.
Het maken van zo’n stempel is een ingewikkeld proces. Eerst maakt de
ontwerper in het groot een ontwerptekening voor een nieuwe munt.
Zodoende komen de details van de munt goed in beeld. De muntmeester,
de directeur van de Munt, moet het ontwerp goedkeuren. Daarna wordt
van de tekening een groot model van gips gemaakt, zodat de details
goed te zien zijn. Hiervan wordt met behulp van een speciale machine
een metalen model op de uiteindelijke grootte van de munt gemaakt.
Van groot naar klein dus. Van het uiteindelijke model wordt een ‘matrijs’
of vorm gemaakt in gehard metaal. De matrijs wordt daarna gebruikt om
de ‘productiestempel’ te slaan, in zacht metaal, die vervolgens onder hoge
temperatuur wordt gehard. Deze stempel is in negatief reliëf, als het ware
het ­spiegelbeeld van de munt. Hij kan in de schroefpers worden gezet om
de munten te slaan.
De muntmeester
Het slaan van munten is een nauwkeurig werk. De muntmeester is
hiervoor verantwoordelijk. Hij is de directeur van het muntbedrijf, de Munt,
en beslist samen met zijn medewerkers, ontwerpers en de Minister van
Financiën van welk materiaal de munten gemaakt worden. Ook bepaalt
hij hoe de munt er uit gaat zien en wie de ontwerpen ervoor mag maken.
In Nederland gebeurt dit allemaal
bij de Koninklijke Nederlandse Munt
(KNM) in Utrecht, opgericht in 1807
als ’s Rijks Munt.
Het is een oude traditie (al sinds
de Middeleeuwen) dat iedere
muntmeester de munten die onder
zijn v
­ erantwoordelijkheid worden
geslagen, merkt met een klein
symbooltje: het muntteken of
muntmeesterteken. Door middel
van het muntmeesterteken kan
je ook meteen zien wanneer
de munt geslagen is: tijdens de
ambtsperiode van die bepaalde
muntmeester.
Om munte­n in het betaalverkeer
gemakkelijker her­ken­­baar te
maken, kregen ze soms ook heel
afwijkende vormen. Ze werden
bijvoorbeeld extra groot gemaakt,
of heel dik. Soms zijn ze vierkant in
plaats van rond. Sommige munten
hebben een gaatje erin en ook
zijn er munten die van twee
verschillende metalen zijn gemaakt.
45
Geld in het
Koninkrijk der
Nederlanden
46
De Nederlandsche Bank
Na de Franse overheersing (1795-1813) lag de economie in ons land op zijn
gat. Daarom richtte Koning Willem I in 1814 de Nederlandsche Bank op.
De Nederlandsche Bank moest van de koning ook een bank zijn die door
het verstrekken van kredieten, het geven van leningen, de economie
weer op de been zou helpen. Daarnaast zou de Bank door de uitgifte van
bankbiljetten een uniform ruilmiddel in omloop brengen. Heel bijzonder
dus, want de Nederlandsche Bank was dus én kredietinstelling (net als
een gewone bank) én circulatiebank. Overigens kreeg de Bank niet het
alleenrecht (monopolie) op de uitgifte van bankbiljetten. Ook andere
banken mochten bank­biljetten uitgeven! Maar zij deden dat niet.
Pas in 1863 kreeg de Nederlandsche Bank het monopolie. De Bank mocht
niet onbeperkt bankbiljetten uitgeven. Minstens 40% van de bankbiljetten
in omloop moest gedekt zijn door goud en zilver in de kluizen van de Bank.
De bankbiljetten van de Bank waren in het begin niet erg populair. Wie ze
als betaling aannam, ging ze meestal snel omwisselen voor klinkende munt.
Overigens is pas vanaf 1904 het bankbiljet een wettig betaalmiddel,
iets waar je overal mee betalen kon.
In 1816 werd de Muntwet en daarmee de decimale gulden ingevoerd.
De gulden werd voortaan ‘…verondersteld te bestaan uit honderd deelen,
genoemd cents.’ Prijzen werden alleen nog maar in guldens en centen
aangegeven. Iets kostte dus niet anderhalve gulden en 7 stuivers, maar
gewoon 1 gulden en 85 cent. Dat was veel makkelijker rekenen. Er waren
ook munten van een halve cent, van 5 en van 25 cent, van een halve gulden
en er waren rijks­daalders van 2 1/2 gulden. Er was zelfs een gouden munt
van 10 gulden: het gouden tientje.
Op de voorkant van de munten stond voortaan altijd een portret van de
Nederlandse koning: Willem I, Willem II en Willem III. Sinds 1890 is dat
overigens altijd een koningin geweest: achtereenvolgens Emma (regentes
voor de nog te jonge Wilhelmina), Wilhelmina, Juliana en Beatrix.
Gouden tientje van Wilhelmina
47
48
Het Roodborstje
De eerste Nederlandse bankbiljetten waren erg simpel, met donkerrood
drukwerk. Eigenlijk een formulier dat alleen aan de voorkant bedrukt
was. Ze waren uitgegeven door de Nederlandsche Bank. Deze zogeheten
‘Roodborstjes’ waren niet het eerste papiergeld in Nederland. Dat waren
de door de Fransen uitgegeven ‘assignaten’, die al heel snel hun waarde
verloren. Nederlandse handelaren zagen in het begin ook helemaal niets
in de ‘Roodborstjes’ en ontvingen liever gouden tientjes en ‘klinkend zilver’.
Echt edelmetaal dus.
De drukker van de ‘Roodborstjes’, Joh. Enschedé en Zonen uit Haarlem,
vond dat biljetten niet mooi hoefden te zijn. Als ze maar niet te
’vervalschen’ waren! En dat kon echt niet bij de ‘Roodborstjes’,
dacht Enschedé. Er waren immers muziektekens in de rand verwerkt
Roodborstje
die geen enkele andere drukkerij had! Een vervalser zou tegenwoordig
niet meer bijkomen van het lachen als hij het ‘Roodborstje’ zou zien.
Zo eenvoudig is het na te maken. De ‘Roodborstjes’ werden niet door
gewone mensen in het betalingsverkeer gebruikt. Het waren meer
bankiersbiljetten, die alleen korte tijd door banken gebruikt werden om
Grietje Seel
49
50
Tientje van Lieftinck
elkaar te betalen. Grappig is dat de baas van de Nederlandsche Bank,
de president, op elk bankbiljet hoogstpersoonlijk een handtekening
moest zetten. Gelukkig hoeft dat tegenwoordig niet meer!
De ‘Roodborstjes’ werden echter weldegelijk vervalst. Wanneer in 1856
een drukker in opdracht van de Nederlandsche Bank het ‘Roodborstje’ in
anderhalve dag perfect namaakt, is het duidelijk dat er iets gebeuren moet.
Het nieuwe bankbiljet dat wordt ontworpen, het portret van een juffrouw
met een helm op, zou niet zijn na te maken, zelfs niet door ‘photographisch
werk’. Enschedé moet na enige druk van de Nederlandsche Bank nieuwe
machines aanschaffen.
Vervalsers leren snel bij. Weer moest er een nieuw bankbiljet komen.
En weer met een vrouw erop afgebeeld: Grietje Seel. Omdat zij als model
poseerde voor schilders was niet iedereen enthousiast over het ontwerp.
Rechtsboven zie je met een spirograaf gedraaide rondjes. Erg mooi vonden
ze toen en moeilijk te vervalsen! Ook zie je de handtekeningen van de
secretaris en de president van de Nederlandsche Bank, de serieletter en
het unieke nummer van het biljet zelf. Op de achterkant lees je wat er met
je zou gebeuren als je gepakt werd wegens het vervalsen: zeven jaar de
gevangenis in, op water en brood, in plaats van lekker geld uitgeven…
Oorlog en bevrijding
Als er oorlog dreigt, dan geven de mensen hun zilveren en gouden munten
niet meer uit maar potten ze op, ze sparen ze. Zo vormen ze een appeltje
voor de dorst, voor noodgevallen. Het Ministerie van Financiën was
daarom gedwongen al in 1938, vlak voor het uitbreken van de Tweede
Wereldoorlog, papieren guldens en rijksdaalders te laten drukken.
Die papieren ‘munten’ worden zilverbonnen of muntbiljetten genoemd.
In mei 1940 vallen de Duitse legers ons land binnen. De Duitse bezetter
liet tijdens de bezetting de drukpersen stevig doordraaien. Dat is natuurlijk
wel gemakkelijk als je veel geld nodig hebt! Maar het resultaat was dat de
gulden steeds minder waard werd, steeds meer een ‘waardeloos’ stukje
papier. De nieuwe oorlogsmunten die werden uitgegeven waren van zink;
erg lelijk, maar natuurlijk goedkoper dan munten van brons of zilver.
51
52
Het zuiden van ons land werd in het najaar van 1944 door de geallieerden
(Amerikanen, Engelsen enzovoorts) bevrijd. Daar kwamen toen
muntbiljetten in omloop die op de dollar leken. Dat kwam omdat die
biljetten in Amerika gedrukt waren. In mei 1945 was heel Nederland
eindelijk bevrijd. Een paar maanden later, in de herfst van 1945, verklaarde
de nieuwe Nederlandse regering al het papiergeld in Nederland ongeldig.
Mensen die in de oorlog niet op een eerlijke manier aan hun geld waren
gekomen, werden zo gestraft. Iedereen moest in september een week
rondkomen met een – nieuw uitgegeven – tientje; het beruchte
‘Tientje van Lieftinck’. Lieftinck was toen Minister van Financiën.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam er een nieuwe serie Nederlandse
bankbiljetten. Ook die moesten natuurlijk niet of moeilijk te vervalsen
zijn. Verder moest iedereen ze makkelijk herkennen. Tientjes waren altijd
blauwig; vijfentwintigjes eerst geel, later roodachtig; honderdjes bruin;
briefjes van duizend gulden groenig enzovoorts. Daarnaast mocht de
afbeelding vooral geen aanstoot geven, de mensen mochten zich er niet
aan ergeren. En de drukker moest het natuurlijk zo kunnen drukken dat
het ook op het ontwerp leek.
De tientjes van de 20e eeuw
Begin 1900 was een tientje nog een gouden munt. Zo’n munt, een gouden
tientje, was een hoop geld waard. Je moest heel lang en heel hard werken
voordat je dat verdiend had. Je betaalde er dan ook niet mee in de winkel.
Al gauw werden de munten vervangen door bankbiljetten van 10 gulden.
Hiernaast zie je een serie Nederlandse tientjes, te beginnen in 1904, tot het
laatste tientje uit 1997. Ze zijn allemaal grijzig blauw tot blauw: dat maakte
ze herkenbaar als tientje.
53
De tientjes van de vorige eeuw
Erflaters
54
Begin jaren vijftig wilde
de Nederlandsche Bank een nieuwe,
samenhangende serie bankbiljetten
gaan uitgeven, met daarop belangrijke
figuren uit de geschiedenis van
Nederland. Die belangrijke figuren
werden erflaters genoemd,
personen waar het hele land trots
op was: zoals Hugo de Groot,
Constantijn Huijgens, Erasmus
en Rembrandt. De biljetten werden
ontworpen door Eppo Doeve.
Erflaters ven Doeve
Zo rond 1970 kwam er
55
een tweede serie erflaters,
weer met afbeeldingen
van bekende Nederlanders.
De ontwerpen van Oxenaar
waren origineel, vernieuwend
en vooral kleurig. De serie zou
later een voorbeeld zijn voor
veel bankbiljettenontwerpers,
overal ter wereld. Maar het
was wel even wennen.
Vooral in het buitenland.
Toen ze net in omloop waren
werden ze niet zomaar door
iedere buitenlandse bank
geaccepteerd! Eerst werd
aan het hoofd­kantoor
gevraagd of dat nou toch
wel echt geld was... en dan
verbaasd met het hoofd
geschud. Gekke Hollanders!
Helle kleuren, versimpelde
­afbeeldingen en leuke
technische snufjes.
Erflaters ven Oxenaar
56
De vuurtoren
Er was al sinds 1940 behoefte aan een biljet tussen de honderd en duizend
gulden. Het gat daartussen was te groot. Gekozen werd voor 250 gulden en
Oxenaar werd gevraagd een statig en vrolijk biljet te ontwerpen.
Het werd een vuurtoren: een verticaal gebouw op een verticaal biljet.
De vuurtoren
57
WIST JE DAT ...
… bankbiljetten tegenwoordig niet van papier zijn, maar
worden gemaakt van pure katoenvezels. De grondstof,
katoen, komt uit het zuiden van de Verenigde Staten, uit
Afrika en uit de steppen van Centraal-Azië; uit alle
hoeken van de wereld dus. De katoenvezels worden
eerst fijngemalen en gebleekt. Daarna wordt er water
toegevoegd om een pulp te krijgen. Met chemische
middelen wordt het scheurbestendig gemaakt.
Men rolt het ‘papier’ daarna op enorme, loodzware
rollen. Tot slot worden de rollen versneden tot vellen,
waarop 24 tot 60 bankbiljetten (in gewicht variërend
van 0,6 tot 1,1 gram) gedrukt kunnen worden.
Daarna gaat de drukker aan de slag.
Het zit vol met grapjes. Een duinkonijntje in het watermerk en het
doorkijkvenster, piepkleine tekstjes etc. Op de onderrand van het lichthuis
van de vuurtoren staan de namen van de vrouw en dochters van Oxenaar.
Dat werd overigens pas bekend nadat het biljet in omloop was gebracht.
De directie van de Nederlandsche Bank was verrast.
58
Het laatste Nederlandse bankbiljet
De laatste Nederlandse bankbiljetten zijn ontworpen door Jaap Drupsteen.
Zijn ontwerpen laten, heel anders dan bij Doeve en Oxenaar, geen personen
of voorwerpen zien. Hij werkt met vakken en blokken. Het aantal blokjes
op de voor- en achterkant is net zoveel als de waarde van het bankbiljet.
Drupsteen heeft nooit biljetten van 50 gulden en 250 gulden ontworpen
omdat de euro al op komst was. De Zonnebloem en de Vuurtoren van
Oxenaar bleven dus tot het eind in omloop. Het laatste Nederlandse
bankbiljet was 10 gulden. Blauw natuurlijk. Het was in omloop van 1997 tot
de komst van de euro in 2002.
Laatste biljet: 10 gulden
Een eeuw koninginnen op de munt
Nederland werd de hele 20e eeuw geregeerd door koninginnen:
eerst Wilhelmina (tot 1948), toen Juliana (1948-1980) en tot slot Beatrix.
Je zag hun portretten niet op de bankbiljetten, maar wel op de munten.
Op de munten zien we ook steeds verschillende portretten. Bijvoorbeeld
vijf verschillende portretten van Wilhelmina, van jonge koningin tot oudere
dame. Of Juliana met verschillende kapsels. En er kwamen herdenkings­
munten voor verzamelaars; in 1990 bijvoorbeeld werd een munt
uitgegeven ter ere van 100 jaar vorstinnen, waar alle vier koninginnen zijn
afgebeeld, ook Koningin Emma, de moeder van Wilhelmina. Emma was
regentes voor haar dochter Wilhelmina, die pas op haar achttiende
verjaardag koningin kon worden.
Tijdens de regeerperiode van de koninginnen verminderde de hoeveelheid
zilver in de munten, werden de munten kleiner en uiteindelijk verdween
het zilver helemaal. De gouden tientjes zag je toen al lang niet meer.
In andere landen gebeurde hetzelfde. De mensen gingen het geld steeds
meer vertrouwen, ook het papiergeld. Het geld hoefde niet langer van goud
of zilver te zijn.
De koninginnen Wilhelmina, Juliana en Beatrix
59
Wat kan je
allemaal doen
met geld?
60
Als je voldoende geld verdiende, dan had je soms meer geld dan je nodig
had voor je dagelijkse uitgaven. Het geld dat je over had, kon je dan opzij
leggen. Dat was verstandig, want er kon natuurlijk altijd weer een tijd
komen dat het slechter met je zou gaan. Zo was er vroeger bijvoorbeeld
niets geregeld om je (financieel) te helpen als je ziek of te oud werd en niet
meer kon werken. Ziek, oud of werkloos betekende dat je geen geld had om
eten te kopen. Je moest maar afwachten of je kinderen of familie je konden
en wilden helpen. Mensen waren dan ook zuinig en probeerden wat geld
over te houden. Dat heet ‘sparen’.
Ze bewaarden het geld op een veilige plek in huis. Meestal in een kistje
in een goed afgesloten kast, soms in een oude kous onder de matras.
Ook kinderen werd geleerd om zuinig te zijn: zij kregen een spaarpot.
Sommige mensen echter sparen ‘om het sparen’. Ze willen zoveel mogelijk
geld hebben, zonder dat ze van plan zijn om er iets mee te doen. Zo’n
persoon die liever geen geld wil uitgeven, heet een vrek. Oom Dagobert
bijvoorbeeld uit de strip Donald Duck van Walt Disney is een typische
vrek. Hij is een rijke man, maar wil nog geen geld uitgeven voor een ijsje!
Dagobert ‘zwemt’ graag in zijn geldpakhuis. Hij is altijd bezig om nóg meer
geld te verdienen en zijn ‘geluksdubbeltje’ is daarbij onmisbaar.
Sparen op papier
Als je je geld in een spaarpot of oude sok bewaart, blijft de hoeveelheid
geld altijd hetzelfde. Honderd euro blijft honderd euro. Helaas wordt die
honderd euro wel heel langzaam minder waard. Dat komt omdat de prijzen
van veel producten in de winkel elk jaar een beetje stijgen. Voor dezelfde
hoeveelheid geld kun je dan steeds iets minder kopen.
Geld dat je zelf bewaart, wordt niet alleen minder waard, het is ook
gevaarlijk om veel geld in huis te hebben. Stel je voor dat je huis afbrandt!
Dan is alles in een keer weg. Of er komen inbrekers, die het geld stelen.
Je moet er niet aan denken.
Nee, het is veiliger om je geld niet zelf te bewaren. Daarom brachten veel
mensen het geld dat ze gespaard hadden naar de bank. Daar werd het
veilig in een kluis opgeborgen. In ruil voor je ingeleverde geld, kreeg je
een ‘spaarbankboekje’. Daarin werd het bedrag dat je inleverde, of weer
ophaalde als je het ergens voor nodig had, precies opgeschreven. Zo wist
je altijd precies wat je aan spaargeld bij de bank had, als appeltje voor de
dorst.
Betalen op papier
Tegenwoordig heeft vrijwel iedereen zijn geld bij de bank opgeborgen.
Het ‘staat’ daar op een bankrekening. Vroeger kregen de mensen hun
loon iedere week contant uitbetaald: in een ‘loonzakje’. Je kreeg je geld
‘handje, contantje’. Tegenwoordig worden mensen die werken haast niet
meer contant uitbetaald. Het loon of salaris wordt direct op hun rekening
bijgeschreven. Als je toch contant geld (bankbiljetten) nodig hebt, ga je
naar jouw bank of een geldautomaat om het van je rekening te halen.
Eeuwen geleden al had men bedacht dat mensen met een bankrekening
bij dezelfde bank, onderling geld kunnen ‘overschrijven’. De bank trekt
dan het geld van de ene rekening af en telt het bij de andere rekening
61
62
62
op. Het contante geld of goud kon dan veilig in de kluis blijven liggen.
Zo’n overschrijving heet in het Italiaans een ‘giro’. Dat woord betekent
‘rondgang’ of ‘omloop’. De grote Italiaanse wielerronde, die net als de Tour
de France rondgaat door het hele land, heet Giro d’Italia.
Veel mensen betalen tegenwoordig al hun rekeningen via de bank.
De huur, de tandarts, het energiebedrijf, je mobiele abonnement. Het wordt
allemaal door de bank van jouw rekening afgeschreven. Je kunt de bank
toestemming geven om dit automatisch te doen. Je kunt ze ook telkens
zelf schriftelijk opdracht geven, bijvoorbeeld met een overschrijfformulier
of acceptgiro. Tegenwoordig bankieren veel mensen via internet, dus zelfs
helemaal zónder papier .
Aan al die betalingen komt geen ‘echt’ geld meer te pas, dus geen munten
of bankbiljetten. Wij noemen zulk geld ‘giraal’ geld, omdat het per ‘giro’
wordt overgemaakt. Het is ‘onzichtbaar’ geld: je kunt het niet beetpakken.
Lenen en uitlenen/rente
Het geld dat op jouw bankrekening staat, wordt door de bank voor allerlei
zaken gebruikt. Zolang de bank maar zorgt dat jij het terug krijgt wanneer
je daar om vraagt. Het is en blijft jouw geld nietwaar? De bank betaalt je
een kleine vergoeding, een soort van huur, voor het gebruik van jouw geld.
Die vergoeding heet ‘rente’. Zelfs als je verder nooit meer geld stort, zal het
bedrag op je rekening dus langzaam groeien. Het is daarom slimmer om
je geld bij de bank te bewaren dan in een spaarpot, want dan krijg je geen
rente.
De bank leent het geld dat zij in bezit heeft op haar beurt weer uit aan
mensen die geld nodig hebben. Bijvoorbeeld aan een jong stelletje dat
een huis wil kopen. Zij betalen over het geleende geld ook rente aan de
bank. Dat is een beetje meer dan de bank aan de spaarder (aan jou dus)
63
WIST JE DAT ...
… de Tulpomanie een heel bekend voorbeeld is van
speculatie die eindigde in een drama. In de eerste helft
van de 17de eeuw gebeurde het volgende met tulpen­
bollen: er was zoveel vraag naar mooie exemplaren van
die exotische bloem dat de prijs enorm steeg. Sommige
mensen dachten dat het een goede investering zou zijn
en gingen ze daarom kopen. Niet omdat ze ze mooi
vonden, maar om er snel geld aan te verdienen.
Daardoor ging de prijs weer verder omhoog. Je werd er
kennelijk rijk van — dus kochten steeds meer mensen
tulpenbollen. Dat ging zo door tot je voor één tulpenbol
meer moest betalen dan voor een heel huis! Maar eigenlijk
sloeg het nergens op. Toen mensen zich dat begonnen
te realiseren, gingen ze de bollen weer verkopen. Er was
ineens zoveel aanbod dat de prijs in elkaar klapte en ze
in korte tijd bijna waardeloos werden. Mensen die een
kapitaal in de bollen hadden gestoken, hadden hun geld
verloren. Heel wat mensen gingen failliet!
uitbetaalt. Van dat verschil tussen beide rentes kan de bank haar personeel
betalen en ze verdient er aan: de bank maakt dus winst. De bank kan
geld uitlenen omdat er heel veel mensen geld naar de bank brengen en
ze het nooit allemaal tegelijk terug willen hebben. Als iedereen wel op
64
hetzelfde moment zijn geld terug wil hebben (dat heet een ‘bankrun’)
dan heeft de bank een groot probleem! Zoveel geld ligt er nooit in de kluis.
Gelukkig komt een ‘bankrun’ bijna nooit voor.
Mensen met een bankrekening kunnen ook geld opnemen van hun
rekening terwijl ze eigenlijk geen geld (meer) hebben. Je staat dan
tijdelijk ‘rood’, en eigenlijk leen je op dat moment geld van de bank.
Daarover berekent de bank natuurlijk weer rente en niet weinig ook.
Investeren en speculeren
Op je gewone bankrekening krijg je een lage rente. Maar je loopt ook
weinig risico, want je geld is wel behoorlijk ‘safe’ bij de bank.
Mensen die veel geld hebben, willen graag dat hun geld meer opbrengt
dan de lage vaste rente van de bank. Dat kan, maar alleen als ze bereid zijn
om meer risico’s te nemen. Je kunt bijvoorbeeld je geld ook uitlenen aan
een bedrijf of ondernemer die wil uitbreiden of een nieuw bedrijf beginnen.
Je krijgt daarvoor een iets hogere rente dan de bank je geeft.
Je kunt nog een stapje verder gaan. Als je er vertrouwen in hebt dat het
bedrijf winst zal maken, dan kun je vaak ook een aandeel in het bedrijf
kopen. Je wordt dan voor een (heel) klein deel mede-eigenaar van het
bedrijf en deelt in de winst die het bedrijf zal gaan maken. Als het bedrijf
een succes wordt, is de winst groot en daar krijg je dan een deel van.
Die uitkering uit de winst heet ‘dividend’. Dividend wordt alleen uitgekeerd
als het bedrijf ook echt voldoende winst heeft gemaakt en alle salarissen en
kosten betaald zijn. Het kan natuurlijk ook gebeuren dat het bedrijf verlies
lijdt. Dan ontvang je geen dividend en wordt jouw aandeel zelfs minder
waard dan je er voor betaald hebt. En als het bedrijf helemaal ophoudt te
bestaan, ‘failliet’ gaat, ben je zelfs al je geld kwijt! Kortom, wie wil dat zijn
geld meer opbrengt dan bij de bank, loopt ook het risico dat hij (een deel
van) zijn geld kwijt raakt. Het is maar waar je voor kiest. Als je het geld echt
nodig hebt, kun je beter op safe spelen!
Als het bedrijf goed presteert en veel winst maakt, dan worden aandelen
van dat bedrijf meer waard. Wanneer je het aandeel wilt verkopen,
dan geef je dat aandeel niet terug aan het bedrijf, maar je verkoopt
het gewoon aan iemand anders. De bank kan dit voor je regelen op de
zogenaamde aandelenbeurs. Daar ‘ontmoeten’ mensen die voor anderen
aandelen willen kopen en zij die voor anderen willen verkopen elkaar.
Vroeger gebeurde dat in het echt; kijk maar naar het beursgebouw
dat je in veel grote steden ziet. En aandelen waren echte papieren.
Tegenwoordig gebeurt alle handel via computers. Soms krijg je (veel)
meer voor je aandeel dan je er zelf voor betaald hebt. Dan verdien je eraan.
De waarde of prijs van het aandeel — de ‘koers’— is omhoog gegaan.
Maar het omgekeerde kan natuurlijk ook gebeuren.
Als je aandelen in een bedrijf koopt voor de langere termijn om zo
een redelijk dividend te verdienen, dan investeer je geld in dat bedrijf.
Als je aandelen in een bedrijf koopt alleen om ze zo snel mogelijk weer met
winst te verkopen, dan investeer je niet, dan speculeer je: je gokt erop dat
het aandeel snel meer waard zal worden. Dat kan wel eens goed mis gaan,
zoals je hieronder kunt lezen.
Elke tijd heeft zijn Tulpomanie. Rond de laatste eeuw­wisseling kochten
heel veel mensen voor heel veel geld aandelen in nieuwe internetbedrijven.
Het was een beetje waanzin, waarbij iedereen elkaar behoorlijk gek
maakte. De prijs die werd betaald voor een aandeel, de uitgiftekoers, stond
meestal in geen verhouding tot wat het bedrijf echt waard was.
65
66
66
Of in de toekomst waard zou kunnen worden. Toen enige tijd later
bleek dat de verwachtingen veel te hoog gespannen waren, stortten
de aandelen­koersen in en leden veel mensen verlies. Sommigen gingen
zelfs failliet.
Boeven en bandieten
Er zijn nog meer manieren om je geld kwijt te raken. Zolang er geld bestaat,
zijn er ook mensen geweest die geprobeerd hebben om het na te maken:
valsemunters. Daar heb je al veel over kunnen lezen. Vroeger maakten
ze gouden en zilveren munten na van een ander, goedkoper metaal.
De straffen voor valsemunters waren zeker niet laag als ze werden gepakt.
Aan de gevel van het Waaggebouw in Deventer hangt nog steeds de ketel
die gebruikt werd om valsemunters levend in te koken! Tegenwoordig
maken valsemunters vooral bankbiljetten na. Als ze door de politie worden
gepakt, worden ze niet meer levend gekookt maar gaan ze de gevangenis
in. Ook geen pretje. Maar als jij per ongeluk een vals biljet aanneemt en je
ontdekt het, dan ben je wel je geld kwijt. Je krijgt het niet vergoed. Let dus
altijd goed op of het biljet wel echt is en niet nagemaakt.
Je kunt geld namaken, maar je kunt het ook stelen. In Nederland werd
er pas in 1965 een echt grote bank­overval gepleegd, in Tilburg. De buit
bedroeg 900.000 gulden, voor die tijd toch een hoop geld. De overval was
een koud kunstje, want banken waren toen bijna niet beveiligd. De balie
was open en van tralies, kogelvrij glas en een ‘stil’ alarm had men nog
niet gehoord. De kluis met geld stond zelfs wel eens gewoon open tijdens
lunchtijd. In de jaren ‘60 werd bijna alles nog contant betaald. Zo kreeg je je
loon in de vorm van bankbiljetten en munten in een envelop aan het eind
van de week mee naar huis. Geen wonder dat vrijdag, de ‘betaaldag,’
een feestdag was voor overvallers. Voor het rondbrengen van geld werd
trouwens vaak gewoon een bakfiets gebruikt!
Internetbandieten
Met de komst van internet is ook een nieuwe vorm van criminaliteit ontstaan.
Daarvoor hoef je niet de straat op, maar kun je blijven zitten op je stoel. Er wordt
steeds meer informatie via het internet uitgewisseld tussen mensen, banken en
bedrijven. Ook vertrouwelijke informatie, zoals gegevens van je bankrekening,
bankpas of creditcard. Vooral bij bankieren via internet ligt het gevaar op de loer.
De internetbandiet probeert stiekem jouw bankgegevens te pikken. Als hij ze
heeft, dan kan hij dure dingen kopen of je rekening leeghalen. Internetbandieten
halen daarvoor allerlei trucjes uit. Ze sturen bijvoorbeeld een nep e-mail uit
naam van de bank en vragen je om je gegevens terug te sturen, of ze maken de
website van de bank heel precies na. Kijk dus altijd goed uit.
67
68
Euromunten
De euro
Waarom kwam er eigenlijk één munt?
Samenwerken en handel drijven tussen landen is natuurlijk veel makkelijker
als je allemaal hetzelfde geld gebruikt. Dat wisten de Romeinen al
en daarom maakten ze in hun tijd munten waarmee je overal in het
Romeinse Rijk kon betalen. En dat rijk was groot. De mensen in Europa
wilden de vorige eeuw ook zoiets, want ze snapten wel dat dat handig
zou zijn. Daarom besloten de landen van de Europese Unie (EU) na lang
onderhandelen samen een Economische en Monetaire Unie (EMU) op te
richten. Alle nationale munten werden afgeschaft en er werd een nieuwe
munt met een nieuwe naam bedacht: de euro.
[N.B. We spreken over een munt, maar daarmee bedoelen we ook
bankbiljetten.] De euromunten en eurobankbiljetten werden op
1 januari 2002 ingevoerd in 12 Europese landen.
Dankzij de gezamenlijke euro kwam er ook een einde aan de
schommelende wisselkoersen in Europa. De wisselkoers is de prijs die je
moet betalen of ontvangt als je de ene munt omruilt tegen een andere.
Bijvoorbeeld als je voor je vakantie in de Verenigde Staten Amerikaanse
dollars wilt kopen en betaalt met euro’s. Wisselkoersschommelingen
belemmeren de internationale handel, want het is lastig zaken doen als
je niet van tevoren precies weet hoeveel geld je uiteindelijk ontvangt of
moet betalen. Ieder Europees land had tot 2002 een eigen munt. Als je op
vakantie ging of handel dreef met het buitenland, moest je dus buitenlands
geld kopen of verkopen. Nederlandse guldens moest je bijvoorbeeld
omwisselen voor Belgische francs of Italiaanse lires. Dat kostte niet alleen
tijd, maar ook geld. Stel je voor: in 2001 kreeg je aan het begin van je
kampeervakantie naar Spanje van je vader 100 gulden vakantiegeld.
Aan de grens met België wisselde je guldens voor francs, in Frankrijk
Belgische francs voor Franse francs en in Spanje weer francs voor peseta’s.
69
70
Op de terugreis wisselde je alles weer drie keer terug. Dat omwisselen
kostte een hoop geld en dat kon je niet aan je vakantie uitgeven.
Na de komst van de euro hoeft dat omwisselen niet meer en is iedereen
dus goedkoper uit. Bovendien kun je nu in Europa makkelijker prijzen
vergelijken en dáár kopen waar de dingen het goedkoopste zijn.
Dankzij de euro heb je dus meer tijd en minder kosten.
Welke landen voerden in 2002 de euro in?
Er is een ezelsbruggetje om de eerste eurolanden te onthouden:
ding flop bibs. Elke letter staat voor één van de 12 landen die de euro
invoerden. D staat voor Duitsland; I voor Italië, maar ook voor Ierland;
N is Nederland; enzovoorts. Na 2002 hebben nog meer landen de euro
ingevoerd. En het einde is nog niet in zicht.
Het was niet eenvoudig om geld te ontwerpen dat ieder land kon
accepteren. Daarom staat er geen Eiffeltoren op, geen windmolen of tulp of
wat dan ook. Het onderwerp van de eurobiljetten is ‘tijdperken en (bouw)
stijlen van Europa’. Op ieder biljet staat daarom een brug, een raam/
venster of een poort afgebeeld, uit een bepaalde bouwstijl. De biljetten zijn
ontworpen door Robert Kalina, van de Oostenrijkse centrale bank.
Of je nu een bankbiljet van EUR 5, EUR 10 enzovoorts neemt, ze zien er in
alle eurolanden hetzelfde uit. Maar bij het ontwerp van de euromunten is
er wel voor gekozen om ieder land een ‘eigen munt’ te geven.
De voorkant van de munt is in heel Europa dezelfde, maar de achterkant
verschilt per land. In Duitsland staat er bijvoorbeeld een adelaar op,
in Nederland het hoofd van koningin Beatrix. Om speciale gelegenheden
of historische gebeurtenissen te herdenken, mag een land afwijkende
EUR 2 stukken uitgeven. De achterkant wordt dan speciaal ontworpen.
2
Voorwoord
Colofon
Dit boekje gaat over de geschiedenis van ons geld. Het gaat in vogelvlucht
Deze brochure is een uitgave van de Nederlandsche Bank.
van de vroegere ruilhandel naar de Romeinen en via de Middeleeuwen
Afdeling Communicatie.
naar de Gouden Eeuw. De Nederlandse munten en bankbiljetten komen
aan bod en natuurlijk de invoering van de euro. Vanaf 1 januari 2002 betalen
Tweede druk.
de inwoners van veel Europese landen allemaal met dezelfde munten en
© November 2014, de Nederlandsche Bank.
bankbiljetten. Geld bestaat al heel lang en is erg belangrijk. Het bestaan
van geld maakt het leven namelijk een stuk eenvoudiger. Geld komt in veel
Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen zonder voorafgaande
verschillende vormen voor, zoals je in dit boekje kunt lezen. En iedereen wil
en schriftelijke toestemming van de Nederlandsche Bank.
er graag zoveel mogelijk van hebben! De uitleg over de geschiedenis van
ons geld wordt verlevendigd met veel afbeeldingen en een aantal leuke
Westeinde 1
‘weetjes’ onder het kopje ‘Wist je dat…’.
1017 zn Amsterdam
Het boekje is een populaire beschrijving van het geld door de eeuwen heen.
Telefoon (020) 524 91 11
Het is niet bedoeld als allesomvattende of wetenschappelijk verantwoorde
publicatie. Scholieren uit de bovenbouw van het basisonderwijs of de
Website: www.dnb.nl
onderbouw van het voortgezet onderwijs kunnen het gebruiken voor
e-mail: [email protected]
spreekbeurten of scripties. Ook de geïnteresseerde leek leest het hopelijk
Infodesk: 0800 - 020 10 68 (gratis)
met belangstelling.
Amsterdam, november 2014.
‘De geschiedenis van ons geld’ is voor een deel gebaseerd op
de tentoonstelling ‘Show me the money’. In de tweede helft
van 2007 schonk het Centre Céramique in Maastricht met
deze tentoonstelling aandacht aan het verschijnsel geld.
Ook is dankbaar geput uit het eerder door de Nederlandsche Bank
uitgegeven boekje ‘Van kauri tot euro; over geld,
guldens en de Nederlandsche Bank’.
71
Download