Van kauri tot euro De geschiedenis van het geld 2 Voorwoord Colofon Dit boekje gaat over de geschiedenis van ons geld. Het gaat in vogelvlucht Deze brochure is een uitgave van de Nederlandsche Bank. van de vroegere ruilhandel naar de Romeinen en via de Middeleeuwen Afdeling Communicatie. naar de Gouden Eeuw. De Nederlandse munten en bankbiljetten komen aan bod en natuurlijk de invoering van de euro. Vanaf 1 januari 2002 betalen Tweede druk. de inwoners van veel Europese landen allemaal met dezelfde munten en © November 2014, de Nederlandsche Bank. bankbiljetten. Geld bestaat al heel lang en is erg belangrijk. Het bestaan van geld maakt het leven namelijk een stuk eenvoudiger. Geld komt in veel Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen zonder voorafgaande verschillende vormen voor, zoals je in dit boekje kunt lezen. En iedereen wil en schriftelijke toestemming van de Nederlandsche Bank. er graag zoveel mogelijk van hebben! De uitleg over de geschiedenis van ons geld wordt verlevendigd met veel afbeeldingen en een aantal leuke Westeinde 1 ‘weetjes’ onder het kopje ‘Wist je dat…’. 1017 zn Amsterdam Het boekje is een populaire beschrijving van het geld door de eeuwen heen. Telefoon (020) 524 91 11 Het is niet bedoeld als allesomvattende of wetenschappelijk verantwoorde publicatie. Scholieren uit de bovenbouw van het basisonderwijs of de Website: www.dnb.nl onderbouw van het voortgezet onderwijs kunnen het gebruiken voor e-mail: [email protected] spreekbeurten of scripties. Ook de geïnteresseerde leek leest het hopelijk Infodesk: 0800 - 020 10 68 (gratis) met belangstelling. Amsterdam, november 2014. ‘De geschiedenis van ons geld’ is voor een deel gebaseerd op de tentoonstelling ‘Show me the money’. In de tweede helft van 2007 schonk het Centre Céramique in Maastricht met deze tentoonstelling aandacht aan het verschijnsel geld. Ook is dankbaar geput uit het eerder door de Nederlandsche Bank uitgegeven boekje ‘Van kauri tot euro; over geld, guldens en de Nederlandsche Bank’. 71 Inhoudsopgave Voorwoord2 Geld in lang vervlogen tijden 5 Het Romeinse Rijk 11 De Middeleeuwen 17 Vorsten de baas over de munt 27 Keizer Karel V en de eerste Nederlandse gulden 36 De Franse Tijd: de eerste echte eenheidsmunten 41 Geld in het Koninkrijk der Nederlanden 46 De euro 69 Colofon71 3 4 Moderne ruilmiddelen Geld in lang vervlogen tijden Ooit, in lang vervlogen tijden, bestond er geen geld. De mensen woonden toen in kleine nederzettingen en verbouwden zelf hun groenten en graan en hielden een paar dieren. Kleding, eten en drinken, alles maakten ze voor zichzelf, voor het gezin en de familie. Maar wat moest je doen als je koe of geit wegliep en je geen melk of vlees meer had? Dan ging je naar een dorpsgenoot en probeerde je te ruilen. Vier schapen van jou bijvoorbeeld voor een nieuwe koe, of acht kippen voor een geit. Als je mooie potten kon bakken, maar geen weefgetouw had, dan ruilde je het aardewerk voor een vloerkleed of een broek. Dat heet ruilhandel. Tegenwoordig wordt er nog steeds geruild. Veel kinderen, maar ook volwassenen, ruilen bijvoorbeeld computerspelletjes, spelkaarten, verzamelkaartjes of postzegels. Ook worden er knikkers, kaarten van voetbalspelers enzovoorts geruild. Ruilen doe je als je er beiden ‘rijker’, beter van wordt. Je krijgt iets wat je niet hebt, zonder geld uit te geven. Je moet natuurlijk wel een beetje slim zijn als je ruilt en goed opletten. Want je krijgt geen geld voor je spullen, maar andere dingen. Deze ruilhandel werd in meer ontwikkelde samenlevingen (een dorp of stad) steeds onhandiger en omslachtiger. Hoeveel kippen moest je ruilen voor een geit? Vijf, of vier of misschien wel zes? Misschien had je wel spullen om te ruilen, maar had je zelf op dat moment niks nodig. De bakker wilde wel drie broden geven voor die mooie aardewerken pot die je net had gemaakt, maar je had helemaal geen honger. Of jij had wel honger, maar de bakker geen behoefte aan een aardewerken pot. Tja, wat dan? Daarom kwam er steeds meer behoefte aan een voorwerp dat algemeen aanvaard werd in ruil voor goederen en dat makkelijk te hanteren was. Zo ontstond ‘geld’, maar heel ander ‘geld’ dan we tegenwoordig kennen. Door de eeuwen heen zijn heel veel verschillende voorwerpen als geld, als betaalmiddel gebruikt. Vee, zout, thee, maar ook kralen en schelpen zijn ooit gebruikt op een manier die lijkt op onze munten en bankbiljetten. 5 6 WIST JE DAT ... ... de Latijnse naam voor de kauri­schelp monetaria moneta is? Het grappige is dat in deze naam het woord ‘moneta’ voorkomt. Dat is het Italiaanse woord voor geld. In Engelstalige landen zeggen ze ‘money’ en in Frankrijk ‘monnaie’. En wij bergen ons geld op in een portemonnee, een ‘gelddrager’. We spreken van ‘oorspronkelijk’ geld. Een groot voordeel was dat je tegen de bakker kon zeggen dat hij 5 schelpen moest betalen voor jouw aardewerken pot. En later, op een moment dat jou goed uitkwam, kocht je dan brood voor die schelpen. Of misschien wel iets anders. Reuze handig dus! Als ruil- of betaalmiddel moet ‘geld’ aan een aantal voorwaarden voldoen. Iedereen moet dat geld graag willen hebben; het moet niet kunnen bederven; een kleine hoeveelheid en laag gewicht moet al veel waard zijn. En je moet er niet makkelijk zelf veel van kunnen maken, want dan verliest het zijn waarde. Schelpgeld De kleine schelpen die je op de omslagfoto ziet, zijn kauri’s. Die schelpen kon je vinden in de Indische Oceaan. Duizenden jaren lang werden kauri’s als betaalmiddel gebruikt in Azië en Afrika. Zo werden schelpen dus een soort geld. Een voordeel van de kauri’s is dat ze allemaal ongeveer even groot zijn. Maar schelpgeld had ook nadelen: wie dicht bij de oceaan woonde, had altijd veel schelpen. Daar waren ze dus minder waard dan verder weg van de Indische Oceaan. Als je geld echt wilt gebruiken als ruilmiddel, moet het eigenlijk overal evenveel waard zijn. Zout Behalve schelpjes werd heel vroeger ook zout als geld gebruikt. Dat kunnen wij ons haast niet voorstellen. Zout was lange tijd erg belangrijk en waardevol voor mensen. Ze gebruikten het om vlees, vis en groenten in te bewaren – ze hadden toen nog geen koelkasten! Zonder zout bedierf je eten. Zout was toen heel zeldzaam. Je kon het diep in de bergen in zoutmijnen vinden of je kon het maken (winnen) door veel zeewater te verdampen. Het is nog heel lang gebruikt als betaalmiddel. Romeinse soldaten werden bijvoorbeeld gedeeltelijk met zout betaald. Van het Latijnse woord voor zoutstaaf (salarium) is ons woord salaris afgeleid. En ‘soldaat’ komt van sal dare (zout geven). Het allereerste geld Het eerste geld van zilver en goud werd rond 700 voor Christus in West-Turkije gemaakt, in het toenmalige koninkrijk Lydië. Het waren nog Goud- en goudklompjes 7 8 geen echte munten, maar klompjes van een mengsel van goud en zilver. De Lydiërs vonden die klompjes edelmetaal gewoon in de rivier. De klompjes werden later platgeslagen en ze kregen een stempel van een leeuwenkop, het symbool van de Lydische koning. Zo werden het de eerste officiële betaal­middelen. Later werd het goud en zilver in de metaalklompjes gesplitst. De platgeslagen klompjes waren niet allemaal even groot en dus ook niet allemaal evenveel waard. Maar aan het stempel kon je zien hoeveel goud of zilver erin zat. Vanuit West-Turkije verspreidde de muntslag zich naar het Griekse vasteland. De platgeslagen klompjes edelmetaal gingen steeds meer op onze huidige munten lijken. De mensen die in Griekenland en Turkije woonden, gingen de goud- en zilverklompjes steeds mooier maken. Ze maakten er platte ronde schijfjes van en gaven ze nog mooiere versieringen. Vanuit Turkije en Griekenland maakte daarna de rest van Europa kennis met gouden en zilveren munten. Via de Kelten en vooral de Romeinen doken hier in de Lage Landen (zo heette ‘Nederland’ toen) de eerste munten op. Van ongeveer 800 voor Christus tot 100 na Christus leefden Keltische stammen in verschillende delen van Europa. De Kelten zagen er woest uit met hun grote snorren, lang haar en vlechten. Hun tijdgenoten, de Romeinen, vonden hen maar barbaren. De Kelten zagen er misschien woest uit, ze beschikten wel over veel kennis en vakmanschap. Hun ambachtslieden maakten prachtige voorwerpen – sieraden, wapens, helmen, potten en bekers – van brons, zilver en goud. In het begin hadden de Kelten nog geen muntgeld en deden ze nog aan ruilhandel. Ze gingen pas munten maken omstreeks 200 voor Christus, nadat ze die gezien hadden bij de Grieken. Beroemde Kelten: Asterix en Obelix De beroemdste Kelten zijn Asterix en Obelix. Je kent ze misschien wel uit de stripboeken. Zij waren Galliërs – een verzamelnaam voor Keltische stammen die woonden in het gebied dat nu Frankrijk heet. Net als de stripfiguren Asterix en Obelix waren de echte Kelten ook vaak in oorlog met de Romeinen. En net als Asterix en Obelix hielden de Kelten van uitgebreide feestmaaltijden met everzwijn. Een beroemde Kelt die echt heeft bestaan, is Ambiorix. Hij was de leider van de Kelten die in ZuidNederland (het huidige België) woonden en, net als Asterix en Obelix, tegen de Romeinse keizer Julius Caesar vochten. Asterix en Obelix, de beroemdste Kelten 9 10 Romeinse Soldaat Het Romeinse Rijk De Romeinen woonden in Rome, een stad in Italië die al in de 8ste eeuw voor Christus werd gesticht. De Romeinen hadden eerst alleen een stad, toen veroverden ze de rest van Italië, daarna nog meer landen en rond het begin van onze jaartelling (het jaar 0) bezaten ze bijna een wereldrijk. Kijk maar op de kaart hieronder. Rome was de hoofdstad, met een miljoen inwoners en Italië vormde het kernland. De andere delen van het rijk waren de provincies, die door Romeinse stadhouders werden bestuurd. Rome had veel geld nodig om de legers te betalen, maar ook om wegen door het hele rijk aan te leggen en tempels en andere mooie gebouwen neer te zetten. Alle inwoners van het rijk moesten daarom belasting betalen om aan dat geld te komen. Net als tegenwoordig vond ook toen al niemand dat leuk. Gelukkig deden de Romeinse machthebbers ook veel goede dingen met het belastinggeld. Wij danken onze rechtspraak bijvoorbeeld aan de Romeinen en veel bijzondere gebouwen. De Romeinen maakten ook mooie voorwerpen, zoals aardewerk, glas, beeldjes van goden en wapens. Rome Het Romeinse Rijk 11 12 Het Romeinse geld Omstreeks 200 voor Christus werden voor het eerst Romeinse munten geslagen (in dezelfde periode als de Kelten). De meest waardevolle Romeinse munten waren van goud, dan zilver en daarna koper. Hun munt heette de as, zoals onze munt nu de euro heet. In heel het Romeinse Rijk kon je met deze as betalen, net zoals je nu bijna overal in Europa met de euro kunt betalen. De as was de munteenheid waar ze andere munten op baseerden. Een munt die 2 as waard was, heette ‘dupondius’ en een muntje van 4 as was een sestertie. De sestertie was de belangrijkste rekeneenheid van het Romeinse Rijk. Kleinere eenheden dan de as waren de semis (½ as) en de quadrans (¼ as). Deze munten waren allemaal van koper. Een zilveren munt, de denarius, was oorspronkelijk 10 assen waard, later 16 assen. De gouden munt, de aureus, was eerst 250, later 400 assen waard. WIST JE DAT ... ... goud nog steeds een van de duurste en meest zeldzame edelmetalen is? Zilver iets minder en dan komen brons en koper. Goud wordt altijd gegeven aan kampioenen. Wie op de Olympische Spelen wint, krijgt immers nog steeds een gouden medaille. Nummer twee krijgt zilver en de derde een bronzen plak. Mensen vieren ook nog steeds een zilveren of gouden bruiloft, als ze 25 jaar of 50 jaar getrouwd zijn. 13 Romeinse munten Kop of munt De munten van de Romeinen vertellen een verhaal. Bijvoorbeeld wie op dat moment de keizer van het Romeinse Rijk was. Net zoals op onze euro’s de koningin staat afgebeeld, werd op de voorkant van de Romeinse munten de keizer afgebeeld. Dit was eigenlijk de enige manier waarop Romeinen een portret van hun keizer overal in het rijk te zien kregen. Er waren immers nog geen foto’s, kranten of televisie. Doordat de Romeinen hoofden van hun keizers op de munten lieten zien, hebben wij het nog steeds over ‘kop of munt’ van een munt. Bij ons staat op de achterkant van de euro een afbeelding van de koningin en op de voorkant van de munt de waarde van de munt; EUR 2 of EUR 50 cent bijvoorbeeld. De Romeinen deden dat anders, zij maakten gewoon een andere afbeelding op de muntkant. Afbeeldingen van Romeinse goden bijvoorbeeld, of symbolen die iets vertelden over de goede dingen die de keizer allemaal voor het rijk had gedaan. 14 WIST JE DAT ... … de Grieken de munt een heel bijzondere functie gaven. Zij geloofden dat iemand na zijn dood een reis naar het dodenrijk moest maken. De grens tussen het rijk van de levenden en de doden was een rivier. Met een veerboot, bestuurd door een veerman, werd de oversteek gemaakt. De doden hadden dus een muntje nodig voor de veerman om de overtocht te kunnen betalen. De Romeinen namen deze gewoonte over van de Grieken. En zelfs in graven uit de vroege Middeleeuwen worden soms penningen voor de veerman gevonden. De op dat moment 1000 jaar oude traditie werd voortgezet tot het moment dat het meegeven van giften aan doden door de Christelijke kerk werd verboden. Bij de Romeinen diende het geld dus niet alleen als betaalmiddel maar ook als propaganda, als reclame voor de keizer. Op de muntzijde van de munten konden vier soorten voorstellingen staan. Goden, personificaties (personificaties, dat zijn dingen, bijvoorbeeld goede eigenschappen van de keizer, die verbeeld worden als een menselijk figuur), militaire overwinningen en later (vanaf de 4e eeuw na Christus) ook christelijke symbolen. Rondom het hoofd van de keizer stonden allerlei afkortingen die informatie gaven over wie de keizer was, en welke titels hij allemaal had. Het Romeinse cijfer op de munt vertelde hoe lang de keizer een bepaalde functie bekleedde. Maar er stond nog meer op de munt. Op elke munt staat ook waar deze gemaakt werd in het ‘Imperium Romanum’, het Romeinse Rijk. Doordat op de munten staat waar ze vandaan komen, kunnen wij nu, ongeveer 2000 jaar later, zien dat er veel handel was in die tijd. Vergelijk dat eens met onze euromunten. In je portemonnee kun je euromuntjes vinden uit heel veel Europese landen. WIST JE DAT ... … ’Pecunia non olet’ een uitdrukking is uit de Romeinse tijd. Rijke Romeinse burgers droegen toga’s, een grote lap stof. Die toga’s werden gemaakt van wol. Voordat ze de schapenwol konden gebruiken, moest die eerst worden ontvet. In die tijd deden ze dat nog met urine. De mensen die dat deden, kochten de urine bij de openbare toiletten. De meeste mensen hadden geen toilet in huis. Een beetje vies verhaal misschien, maar wel waar! De beroemde Romeinse keizer Vespasianus zag dat hij daaraan geld kon verdienen en hief daarom belasting op deze urine. Zijn zoon Titus vond dat niet eerlijk, hij vond dat er letterlijk een luchtje aan deze belastingheffing zat. Het verhaal gaat dat vader Vespasianus hem het belastinggeld onder de neus hield, met de woorden: ‘Pecunia non olet’. Dat is Latijn voor: geld stinkt niet! 15 16 Vals geld bij de Romeinen Net als nu waren er ook in de Romeinse tijd mensen die geld gingen namaken, of vervalsen; zij worden ‘valsemunters’ genoemd. Soms deden ze stiekem ijzer of koper in gouden en zilveren munten. De godin Iuno Moneta waarschuwde de muntmeesters geen bedrog te plegen door munten van een onjuist gewicht en een onzuiver metaal te slaan. Die waarschuwing was vooral in de derde en vierde eeuw hard nodig, omdat het gehalte en gewicht van een munt steeds meer verslechterden. Ook de Romeinse auto­ riteiten deden daar volop aan mee. Uiteindelijk waren er nog maar kleine koperen muntjes voor het dagelijkse gebruik en ging het hele muntstelsel met het Romeinse Rijk zelf ten onder. De Middeleeuwen Ruilhandel komt weer terug Zo tegen het einde van de zevende eeuw kwam in de door Franken en Friezen beheerste delen van Europa een zilveren munt in omloop die tot in de dertiende eeuw zou overheersen: de penning. Toch werden munten steeds minder gebruikt en vielen grote delen van Europa weer terug op de ruilhandel, de handel in natura. De vroege Middeleeuwen is een woelige periode, waarin veel volken op drift zijn in Europa en elkaar bestrijden. Daarom wordt het ook wel de tijd van de Volksverhuizingen genoemd. Het was in die tijd moeilijk om handel te drijven of geld te verdienen. Eigenlijk was er nauwelijks nog geld: het Romeinse geldstelsel was afgeschaft en daar kwam niet echt iets nieuws voor in de plaats. De donkere Middeleeuwen waren begonnen. Karel de Grote Karel de Grote (742-814) was een belangrijke Frankische keizer in de vroege Middeleeuwen. Hij koos de Duitse stad Aken tot hoofdstad van zijn rijk. Hoewel Karel nauwelijks kon lezen of schrijven, was hij een slimme heerser, die zijn rijk goed organiseerde en bestuurde. Op het terrein van het geld voerde hij een eenheidsmaat in, het pond. Het pond werd niet alleen een standaardmaat voor gewicht, maar ook voor geld: een pond was 450 gram. Hier werden 20 solidi (schellingen) van ieder 12 denarii (penningen; ooit een van de meest gebruikte munten in het Romeinse Rijk) uit geslagen. In de tijd van Karel de Grote werden overigens alleen zilveren munten geslagen. De zonen en kleinzonen van Karel de Grote bleken na zijn dood niet opgewassen tegen de Vikingen, die vanuit het noorden van Europa steeds vaker het Frankische rijk binnenvielen. Het gevolg was dat het rijk uiteenviel. 17 18 Karel de Grote De kleine handel Tussen 1000 en 1200 kwam in Europa een aantal steden tot grote bloei door handel en nijverheid. Die steden lagen op belangrijke knooppunten langs de grote vaarroutes: rond de Baltische Zee, aan de Noordzee, de randen van de Middellandse Zee en aan grote rivieren zoals de Rijn en de Maas. Voorbeelden van deze steden zijn: de Hanzesteden in het Oostzeegebied, Florence, Venetië en Genua in Italië en Brugge en Gent in de Lage Landen. 19 WIST JE DAT ... ... als iemand dringend geld nodig had, hij kon proberen geld te lenen op onderpand. Hij gaf dan iets kostbaars, bijvoorbeeld een sieraad, een duur kledingstuk of een meubel, in bewaring aan de geldschieter. Als hij weer genoeg geld had om de lening en de afgesproken rente terug te betalen, kon hij de kostbaarheid weer ophalen. In de late Middeleeuwen kon je daarvoor onder andere terecht bij rondreizende geldwisselaars, vaak afkomstig uit Lombardije in Noord-Italië. Daarom wordt het pandjeshuis, of de bank van lening, in de volksmond ook wel ‘de Lommerd’ genoemd, een verbastering van Lombardije. Door de opbloeiende handel, ook met het buitenland, nam de behoefte weer toe aan geld dat door iedereen werd geaccepteerd. De ruileconomie ging geleidelijk dus weer over in een geldeconomie. In winkels en op de markten werd niet meer in natura betaald (dat is ruilen), maar met geld. Binnen de steden komen in de Middeleeuwen diverse ambachten tot ontwikkeling, zoals lakenwevers, bierbrouwers en leerlooiers. De economische bloei trekt handelslieden uit heel Europa aan, die met ‘vreemde’ munten betalen. De inwoners van de handelssteden zelf gebruikten die munten dan weer om hun eigen aankopen mee te betalen. Prijzen werden berekend volgens de door de overheid vastgestelde rekenwaarde van de munt, de ‘nominale’ waarde. De eigenlijke of ‘intrinsieke’ waarde van de munt was echter afhankelijk van de hoeveelheid 20 en de soort en kwaliteit van het materiaal – edele metalen als goud en zilver of onedele metalen als koper en tin – waarvan hij gemaakt was. Door de toenemende welvaart verschenen in de dertiende eeuw voor het eerst in lange tijd ook weer gouden munten. Een heel beroemde was de fiorino d’oro (fiorino betekent bloem; er stond namelijk een lelie op de munt. En oro betekent goud), uitgegeven door de stadstaat Florence. Deze Italiaanse stadstaat was in die tijd een van de rijkste gebieden in Europa. De eerste fiorino d’oro werd in 1252 geslagen. Vanwege het hoge goudgehalte konden de kooplieden van Florence overal in Europa betalen met deze munt, ook in de Nederlanden. Daar werd deze populaire munt florijn genoemd. Het was de oermoeder van de gulden. In 1325 werden de eerste eigen gouden guldens in de Nederlanden (de Lage Landen) geslagen. Rond 1400 bestonden er wel 20 soorten. Die munten heetten allemaal gulden, naar de metaalsoort waar ze van gemaakt werden: goud. Geldhandel en controle Door de handel kwamen er steeds meer verschillende munten in omloop. Specialistische kennis was nodig om ze uit elkaar te houden en te weten wat ze allemaal waard waren. Het is dan ook begrijpelijk dat de goud- en zilversmeden zich als eersten met de geldhandel gingen bezighouden. Zij werden geldwisselaar en -handelaar. Immers, vanwege hun vak waren ze al goed op de hoogte van de eigenschappen en de waarde van de verschillende metalen. In het middeleeuwse Italië keurden, wogen en wisselden geldwisselaars de muntstukken. Dat muntgeld kwam vaak uit het buitenland en hadden de klanten van de wisselaars van hun eigen zakenrelaties ontvangen. De handelaren wisselden het om voor de meer bekende en gewilde munten. En ze controleerden voor je of het wel ‘goed’ geld was. Hiervoor kregen ze een kleine vergoeding. 21 Geldwisselaar en zijn vrouw 22 De goudsmid of geldwisselaar gebruikte voor zijn werk een weegschaaltje. Door te wegen kon hij namelijk bepalen of de hoeveelheid goud of zilver wel voldeed aan de ‘rekenwaarde’ van de munt, maar ook of het gehalte van het gebruikte metaal wel goed was. Als er bijvoorbeeld tin of koper door het goud of zilver was gemengd, dan woog de munt minder dan hij eigenlijk zou moeten wegen. We zeggen wel dat iets ‘loodzwaar’ is, maar goud weegt meer dan lood! De munten werden uitgestald op een marmeren wisseltafel. Die tafel noemden de Italianen banca en de wisselaar heette banchiere. Hier komen onze woorden bank en bankier vandaan. Je kon ook controleren of de munten echt waren door ze op het marmeren tafelblad te gooien. Aan de klank hoorde de geldwisselaar of het echt geld of vals geld was. Daar komt de uitdrukking ‘met klinkende munt betalen’ vandaan. Sparen, bewaren en financieren Mensen die wat geld over hadden, wilden dat natuurlijk veilig bewaren. Je kon het wel in een geldbuidel of een spaarpot stoppen, maar waar liet je die dan weer? Goudsmeden en geldwisselaars hadden altijd al een goed beveiligd huis, uit angst voor diefstal. Vaak traden zij daarom ook op als kassier. Tegen een vergoeding namen ze munten en andere kostbaarheden voor anderen in bewaring (in deposito). Die werden dan opgeslagen in een beveiligde opslagruimte, in het Italiaans cassa geheten. Hier komt ons woord kas of kassa vandaan. De geldwisselaar schreef op een rekening in een boek hoeveel geld hij bewaarde en voor wie. De klanten kregen natuurlijk een ontvangstbewijs, een wisselbrief. Die wissel kon je dus later weer omwisselen tegen je geld. Maar al snel gingen de mensen elkaar met die briefjes/ontvangstbewijzen betalen. Het geld bleef op dezelfde plek (in de ‘cassa’), maar de eigenaar van het geld veranderde telkens. In plaats van met munten kon je aankopen dus ook betalen met een stuk papier. Hiermee kreeg de ontvanger van het papier het recht om geld op te nemen bij de ‘bank’ waar de koper zijn geld in bewaring, in deposito, had gegeven. De verkoper kon op zijn beurt die wisselbrief ook weer gebruiken om zijn eigen aankopen te betalen. Omdat de rekeninghouders nooit allemaal tegelijk hun tegoed opnamen, was de ‘bank’ in staat om een deel van die tegoeden uit te lenen aan anderen. Hij ging dus leningen verstrekken, krediet verlenen en zo ontstonden in Italië in de late Middeleeuwen de eerste banken. De oudste bank in de wereld, Banca Monte dei Paschi in de Italiaanse stad Siena, werd in 1472 opgericht. Het hoofdkantoor is nog steeds in hetzelfde gebouw (zie foto op pagina 24-25). Als een bank in verschillende handelssteden een bijkantoor zou hebben, dan werd het natuurlijk veel makkelijker om wissels te innen. In de 15de eeuw hadden veel bankiersfamilies, zoals de beroemde De Medici uit Florence, al over heel Europa kantoren. Die wissels kun je een beetje beschouwen als de voorlopers van de bank­biljetten zoals wij die nu kennen. 23 24 Gezicht op het Palazzo Salimbeni in Siena, de hoofdzetel van de oudste nog bestaande bank in de wereld, de Banca Monte dei Paschi di Siena. 25 26 Florijn, frank, dukaat, reaal en louis Vorsten de baas over de munt In de Middeleeuwen kon iedereen munten maken: gouden, zilveren of koperen plaatjes met een stempel erin geslagen en met een afgesproken waarde. Omdat hiermee natuurlijk geknoeid kon worden, begonnen de vorsten in die tijd al snel toe te zien op het maken van de munten. Op een gegeven moment mocht alleen de vorst nog munten maken. Hij was de ‘muntheer’. De vorsten deden dat natuurlijk niet zelf. Zij lieten de munten maken door gespecialiseerde edelsmeden, muntmeesters. Die muntmeesters werkten in een werkplaats die onder direct toezicht stond van de vorst. Het gebouw waar de munten werden geslagen, heet de ‘Munt’. In veel steden vind je nog een oud gebouw dat zo heet. Controle over het geld bezorgde de vorst macht. De vorst had nog een andere reden om het maken van munten (de muntslag) zoveel mogelijk in eigen hand te houden. Hij verdiende er veel geld mee! Munten als statussymbool Al vanaf de Romeinse tijd staan er keizers en koningen met hun hoofd (‘kop’) op een munt. Als je met je hoofd op een munt stond, dan was je pas echt belangrijk. In de loop van de eeuwen ontstonden er steeds meer landen en koninkrijkjes. Niet alleen de grote landen maakten munten, ook de vele kleine landjes gingen munten maken. Zo maakten zij allemaal duidelijk dat ze onafhankelijk waren, want het slaan van munten was een voorrecht van een onafhankelijke of ‘souvereine’ heerser. Op die manier kwamen er steeds meer verschillende munten in omloop. Enkele beroemde munten uit het verleden Hieronder staan voorbeelden van beroemde oude munten die een (bij-)naam kregen vanwege de naam, de titel of het symbool van de vorst die staat afgebeeld op de munt. 27 28 De florijn of fiorino was een gouden munt die in 1252 voor het eerst werd uitgegeven door de stadsrepubliek Florence (Firenze in het Italiaans, de stad van de bloem ‘fiore’). Het stadswapen is een lelie. Deze lelie werd op de voorzijde van de florijn afgebeeld. Deze gouden munt werd op andere plaatsen in Europa nagebootst, waaronder Nederland. De florijn is dus de voorloper van de gulden. De eerste frank (zo heetten de munten uit Frankrijk, tot de euro kwam) was een gouden munt geslagen in 1360. De Franse koning Jan II is er te paard op afgebeeld, met de inscriptie Francorum Rex: Koning der Franken (of Fransen). Aan die inscriptie dankt de munt haar naam. De dukaat ontleent zijn naam aan de Doge of Dux (hertog) van Venetië. De eerste gouden dukaat werd in 1284 geslagen en had hetzelfde gewicht als de Florentijnse florijn. Beide munten waren van zo’n hoge kwaliteit dat ze overal in Europa erg populair werden. Andere landen gingen vergelijkbare munten slaan, die ook dukaat werden genoemd. De reaal, afgeleid van het Spaanse ‘Rey’ (koning), was de ‘koninklijke’ munt die geslagen werd in opdracht van de koning van Spanje. De louis is de naam van de munten uitgegeven door de Franse koningen met die naam uit het huis Bourbon. De eerste werd geslagen voor Lodewijk (Louis) XIII in 1640. 29 WIST JE DAT ... … Columbus in 1492 vanuit Spanje het nieuwe land ‘Amerika’ ontdekte. Toen de Spanjaarden het vasteland van Amerika veroverden, vonden ze daar grote hoeveel­ heden goud en zilver. Amerika werd daarom wel ‘El Dorado’ genoemd: het goudland. In Zuid-Amerika werd langs de Rio de la Plata, letterlijk de ‘rivier van het zilver’, zoveel zilver gevonden dat het hele land de naam ‘Argentinië’ kreeg: Zilverland. Dat zilver kwam met de beroemde Spaanse zilvervloten naar Europa, waar het onder andere werd gebruikt om de Spaanse soldaten te betalen. Als het tenminste onderweg op zee niet door kapers, zoals de Nederlander Piet Hein, werd afgepakt. In 1628 maakte hij veel Spaans zilver buit. Daarom zingen wij nu nog wel: Piet Hein, hij heeft gewonnen de zilvervloot…. Slecht geld leidt tot slechte handel Bij het maken van de munten zorgden de muntmeesters en muntheer ervoor dat alle exemplaren hetzelfde gehalte goud of zilver hadden en dat ze allemaal even zwaar waren. Dat was belangrijk voor de waarde van de munt. Als veel munten bijvoorbeeld minder zouden wegen dan eigenlijk zou moeten, dan zouden de mensen die munten niet meer vertrouwen. In het ergste geval wilden ze die munten misschien helemaal niet meer aannemen. 30 Mensen die het niet zo nauw namen met de wet, knipten stiekem randjes goud of zilver van de munten. Ze ‘snoeiden’ de munten als het ware en gaven ze daarna weer gewoon uit, terwijl ze eigenlijk iets kleiner en dus minder waard waren geworden! Diefstal dus. De stukjes goud en zilver smolten ze om en daar maakten ze weer nieuwe munten van. Daarom zijn veel munten later van een versierde rand voorzien, met bijvoorbeeld ribbels, stipjes of een kabelrand. Zo kon je makkelijker zien of er mee geknoeid was of niet. Soms stond er op de rand ook een tekst. Op de Nederlandse munt van twee euro bijvoorbeeld staat nog steeds ‘God zij met ons’. In 1818 werd dit randschrift op onze munten ingevoerd. WIST JE DAT ... … een kilo brood in Duitsland in november 1923 201.000.000.000 Mark kostte, oftewel 201 miljard Mark. Dat is geen inflatie meer, maar hyperinflatie. Als je ’s middags naar de bakker ging, was het brood alweer duurder dan ’s ochtends! Soms werd door middel van een stempel het bedrag op een bankbiljet gewoon verhoogd. Een biljet van Eintausend (1000)Mark was dan bijvoorbeeld ineens eine Milliarde (1.000.000.000) Mark waard. Op die manier heb je er natuurlijk niks aan dat je miljonair bent, want je kunt er toch maar weinig voor kopen. De mensen hadden dan ook geen vertrouwen meer in dat papiergeld. 31 Duits hyperinflatie geld 32 Sommige muntheren waren niet echt eerlijk en maakten munten met lood, tin of koper door het goud of zilver gemengd: dat was veel goedkoper natuurlijk. Maar de munt was dan minder waard dan het leek. Valsemunters maakten munten na in goedkoop metaal, bijvoorbeeld ijzer met lood gemengd, dat ze dan met een heel dun laagje goud bedekten. Puur bedrog. Zulke munten waren bijna helemaal niks waard! Maar er was altijd wel iemand die erin trapte. Muntmeesters die met het gehalte knoeiden, of munt­vervalsers die officiële munten namaakten van goed­­kopere metalen, werden zwaar gestraft als ze werden gepakt. Soms zelfs met de doodstraf! Dat gold ook voor geld­ wisselaars die stiekem de munten snoeiden. Als er teveel onbetrouwbare munten in omloop waren, gingen de mensen de weinige ‘goede’ munten bewaren (of zelfs omsmelten) in plaats van uitgeven. Alleen de slechte munten bleven zo over en mensen betaalden elkaar daarmee: het ‘slechte’ geld verdrijft zo het ‘goede’ geld. Dit was slecht voor de handel omdat mensen steeds meer van de ‘slechte’ muntjes wilden hebben als ze wat verkochten. Niet omdat ze zo mooi waren, maar omdat ze per stuk minder waard waren. Alles werd dus duurder: een kip kostte eerst bijvoorbeeld drie ‘goede’ munten. Maar met veel ‘slechte’ munten in omloop kostte de kip nu wel vijf munten. Het geld werd dus eigenlijk minder waard. Dat heet met een mooi woord: inflatie. De uitspraak dat het ‘slechte’ geld het ‘goede’ geld verdrijft, komt van de koopman Sir Thomas Gresham. Hij was in de 16e eeuw financieel adviseur van koningin Elizabeth I van Engeland. Hij loste voor haar het probleem op van het slechte geld dat in omloop was, door het allemaal op te kopen. Het werd vervolgens omgesmolten en vervangen door nieuwe munten die wel betrouwbaar waren. Nog steeds is het erg belangrijk dat de mensen vertrouwen hebben en houden in het geld. De euromunten zijn niet van goud of zilver. En een bankbiljet is eigenlijk een heel knap gemaakt ‘papiertje’ (in feite is het niet gemaakt van papier, maar van katoen). Vroeger kon je met dat papiertje naar de bank gaan en er weer goud of zilver voor terug vragen. Dat kan allang niet meer. Het bankpersoneel zou raar opkijken! Het kost maar een paar eurocenten om een biljet te maken en in de drukkerij zetten ze er zomaar op dat het 100, 200 of misschien wel 500 euro waard is! Dat werkt alleen als je met een biljet van bijvoorbeeld 100 euro over een jaar nog (bijna) net zoveel kunt kopen als nu. En over 2 of 3 jaar ook. Dan houdt het geld zijn koopkracht, zijn waarde en hebben de mensen er vertrouwen in. 33 34 Een aantal pagina’s uit het overzicht van alle binnenen buitenlandse munten die volgens een plakkaat uit 1626 in de Republiek mochten worden gebruikt. In totaal waren dat 388 gouden en zilveren munten! 35 Keizer Karel V en de eerste Nederlandse gulden 36 De zeer goede Italiaanse gouden munten als de florijn en de dukaat, werden in Duitsland en in de Nederlanden vaak ‘gulden’ genoemd. Dit omdat ze van goud waren. ‘Gulden’ betekent dus eigenlijk ‘gouden’. Dat gold ook voor ver­gelijkbare gouden munten die in onze streken zelf werden geslagen, zoals de Hollandse gulden die graaf Willem V in 1378 uitgaf, de Gelderse gulden van hertog Reinald III of de gulden van hertog Jan III van Brabant. Ook deze guldens waren een imitatie van de Florentijnse florijn en droegen een lelie op de achterkant. Keizer Karel V leefde van 1500 tot 1558. Hij was heerser over een groot aantal gebieden binnen en zelfs buiten Europa. Om de handel in zijn uitgestrekte rijk makkelijker te maken, liet hij in 1521 een nieuwe gouden munt slaan, de zogenaamde Carolusgulden. Deze Carolusgulden moest van de keizer in al zijn gebieden als rekeneenheid worden gebruikt. Gouden Carolusgulden Keizer Karel V besloot in 1543 in alle Nederlandse gewesten een zilveren gulden in omloop te brengen. Nu begint het Nederlandse hoofdstuk van de geschiedenis van het geld pas echt. De door Karel V in zijn verschillende Nederlandse gebieden gemaakte munten waren iets nieuws in die tijd. Niet alleen omdat ze allemaal dezelfde waarde hadden, maar ook omdat ze er allemaal hetzelfde uit moesten zien. Alle munten kregen eenzelfde portret van de Keizer op de munt. Hetzelfde gold voor het randschrift met zijn titels en zijn persoonlijke lijfspreuk op de keerzijde. Daarom kun je ook nauwelijks zien of de gulden uit Brabant, Holland of Gelderland kwam. In 1568 kwam een deel van de Nederlandse bevolking in opstand tegen de Spaanse koning. Die koning, Filips II, een zoon van Karel V, was toen hier de baas. De opstand tegen de Spaanse overheersing was het begin van de 80-jarige oorlog. Het noordelijke gedeelte van de Nederlanden werd onafhankelijk. Het werd een republiek die bestond uit zeven samenwerkende provincies: de Republiek der Verenigde Nederlanden. Het was de bedoeling dat zij ook hun muntuitgifte onderling gingen afstemmen, maar in de praktijk kwam daar niets van terecht. Daar kwam pas in 1681 verandering in toen de Staten (het bestuur) van Holland (de rijkste van de zeven provincies) vier nieuwe munten lieten slaan: de ‘statenmunten’, met een waarde van drie, twee, een hele en een halve gulden. Kort daarna gingen ook de andere provincies deze munten slaan en langzamerhand werden dat de standaardmunten voor de hele Republiek der Verenigde Nederlanden. 37 38 Munten in de Republiek Naast de door de Republiek zelf uitgegeven munten waren er in de Nederlanden nog veel meer soorten geld in omloop. In de eerste plaats de oudere munten, die als betaalmiddel geldig bleven. Omdat ons land een belangrijke handelsnatie was, waren hier bovendien veel buitenlandse munten, uit alle streken van Europa. De Republiek belandde in de 17e eeuw in de Gouden Eeuw, een periode van ongekende welvaart vanwege de bloeiende buitenlandse handel. Om het geldverkeer een beetje te stroomlijnen, stelde de Staten-Generaal in een plakkaat (een soort wet) vast welke munten als geldig betaalmiddel waren toegestaan en welke niet. Sommige buitenlandse munten waren zo slecht dat ze in de Republiek niet mochten worden gebruikt. In een apart overzicht werd bovendien aangegeven wat de waarde van al die afzonderlijke munten was, steeds berekend in guldens, stuivers en penningen. Er werden aparte plakkaten gemaakt tegen valse munten, telkens met een afbeelding erbij. De Amsterdamse Wisselbank In het begin van de 17e eeuw waren er in de Republiek der Verenigde Nederlanden dus honderden verschillende, officieel erkende, munten in omloop. Om de chaos te beperken, richtte de stad Amsterdam in 1609 een wisselbank op. Bij deze Amsterdamse Wisselbank werden munten gekeurd, gewogen en als je dat wilde gewisseld tegen meer gangbaar muntgeld. Ook kregen kooplieden de gelegenheid hun goud- en zilverstukken te deponeren op een rekening bij de Wisselbank. Zij kregen dan een tegoed bij de bank voor dat bedrag. Zo’n tegoed bij een bank heet een deposito. In ruil kreeg men een met de hand geschreven ontvangstbewijs, een ‘wissel’. Het deposito was steeds voor een vaste periode, meestal een half jaar. Had men zijn geld vóór die tijd nodig, dan kon men het ontvangst­ bewijs aan iemand anders verkopen. Die kon dan het geld opnemen als de termijn van een half jaar was afgelopen. Men kon er dus ook zijn schuldeisers mee betalen. Een dergelijke wissel is nog geen echt papiergeld, maar het is wel de voorloper van het bankbiljet. Net als Italiaanse banken was de Amsterdamse Wisselbank ook een girobank: men kon betalingen verrichten door geld van de eigen rekening over te laten schrijven naar de rekening van een andere klant van de bank. Al snel werd het ook mogelijk om overschrijvingen te laten doen naar andere wisselbanken binnen de Republiek, maar ook daarbuiten! En na verloop van tijd ging de Wisselbank ook krediet verlenen: aan de Staten van Holland, de stad Amsterdam, de Verenigde Oostindische Compagnie (voc) en belangrijke kooplieden. Amsterdam en de Amsterdamse Wisselbank waren in de Gouden Eeuw (17e eeuw) het belangrijkste financiële centrum van Europa. Het eerste papiergeld De Amsterdamse Wisselbank zette niet de volgende logische stap in haar ontwikkeling. Zij groeide niet uit tot een circulatiebank, een bank die van de overheid het recht kreeg om bankbiljetten uit te geven. In andere landen gebeurde dat wel. De eerste bankbiljetten werden in 1661 uitgegeven door een Zweedse bank, Stockholm Banco. Door wanbeleid van de oprichter ging de bank echter bijna failliet. Zij werd gered en omgezet in een staatsinstelling, Sveriges Riksbank, de centrale bank van Zweden. Maar de mensen in Zweden waren zo geschrokken dat ze hun geld bijna kwijt waren dat ze voorlopig geen bankbiljetten meer hoefden. 39 40 In Engeland liep het anders. De Londense goudsmeden waren allang wisselaar, maar ze gingen ook ‘goldsmith’s notes’ uitgeven. Als je je goud of zilver door hen liet bewaren, dan kreeg je een ontvangstbewijs. De mensen gingen elkaar betalen met die briefjes, ook omdat er kleine, ronde bedragen op stonden. De waarde van zulke biljetten hing af van de hoeveelheid goud of zilver die daarvoor in bewaring was gegeven. Als je de briefjes weer inleverde, kreeg je immers altijd weer goud of zilver terug. Zo’n briefje of biljet is daardoor 100% gegarandeerd of ‘gedekt’. Maar omdat toch niet iedereen op hetzelfde moment zijn biljetten komt inwisselen, kan je voor een groter bedrag biljetten in omloop brengen dan je in werkelijkheid aan goud of zilver in de kluis hebt liggen. Op die manier kan je dus geld uitlenen aan klanten, zonder dat je het zelf hebt: je ‘schept’ of creëert ‘geld’. Ook de Engelse goudsmeden gingen op een gegeven moment geld scheppen. Ze gaven meer briefjes uit dan er aan goud en zilver in hun kluizen lag. Ze werden echte bankiers en leenden grote bedragen uit. In 1694 richtte de Engelse koning de Bank of England op, een bank die papiergeld uitgaf waarvan de tegenwaarde door de overheid werd gegarandeerd. De Bank of England is de eerste centrale bank in de wereld. En de Amsterdamse Wisselbank? Daarmee liep het slecht af. De Republiek kwam in de 18e eeuw in een economische neergang. Amsterdam was niet langer een inter­nationaal financieel centrum en in 1820 sloot de Wisselbank voorgoed haar deuren. De Franse Tijd: de eerste echte eenheidsmunten In de oorlog die volgde op de Franse Revolutie, zo rond 1800, werd ook ons land veroverd door de Franse legers. De Franse keizer Napoleon stelde zijn broer Lodewijk Napoleon aan als Koning van Holland. Lodewijk ging nieuwe munten uitgeven die voor het hele koninkrijk het zelfde waren. Bovendien mochten andere munten niet meer als betaalmiddel worden gebruikt. Ook op andere gebieden kwam er wat orde in de chaos: er kwam een nationale wetgeving voor het onderwijs, de posterijen, de maten en gewichten enzovoorts. De Franse Tijd, die duurde van 1795 tot 1813, bracht ons land dus ook wel goede dingen. Assignaten Pas aan het einde van de 18de eeuw, na de Franse Revolutie, durfde de Franse regering het aan om weer papiergeld uit te geven. De koning in Frankrijk was inmiddels een kopje kleiner gemaakt. Letterlijk! Om de enorme staatsschuld die de koning had nagelaten te kunnen aflossen, gaf de nieuwe regering biljetten uit met een vastgestelde waarde. Die biljetten waren echter niet door goud of zilver gedekt. Omdat de Revolutionaire regering meteen oorlog ging voeren, had ze heel veel geld nodig om de soldaten te betalen. Dat deed ze door veel meer van deze biljetten, die ‘assignaten’ werden genoemd, uit te geven dan verantwoord was. Daardoor werden de assignaten steeds minder waard: in vijf jaar tijd daalde de waarde tot nog geen 5% van hun waarde bij uitgifte! Toen de Franse legers Nederland hadden veroverd, werden de ‘assignaten’ ook bij ons ingevoerd. De Nederlanders werden door de Franse soldaten voor hun producten betaald met dit vrijwel waardeloos papiergeld, dat ze van de Nederlandse regering zelf niet eens als papiergeld mochten gebruiken. Gelukkig werden de ‘assignaten’ al snel weer afgeschaft. Napoleon zette zijn broer in 1810 af als koning van Holland. 41 42 Nederland werd nu gewoon een provincie van Frankrijk en de eenheids­ munt die de keizer daar had ingevoerd, de Frank, werd nu ook het betaalmiddel voor Nederland. Dat duurde niet lang: toen Napoleon in 1813 werd verslagen en afgezet, werd de prins van Oranje de eerste koning van Nederland. Zijn naam was koning Willem I. Een van de eerste dingen die de nieuwe koning deed, was het oprichten van de Nederlandsche Bank, de nationale bank. Hoe worden munten gemaakt? In dit boekje zijn er al heel veel muntjes afgebeeld. Maar hoe werden en worden deze munten nu precies gemaakt? In de Middeleeuwen bewerkte de goudsmid het ruwe goud, zilver of koper met de hand en gereedschap tot dunne platen. Daaruit werden ronde plaatjes geknipt of gestanst. Ze moesten daarna precies gewogen worden en bijgeknipt of gevijld tot ze het juiste gewicht hadden. Deze plaatjes heetten ‘rondellen’ omdat ze rond waren. Pas later ontwikkelde men technieken om met een machine deze gouden, zilveren of koperen platen plat te walsen, zodat ze overal precies even dik waren en even zwaar. Ook werd een machine ontwikkeld om de ronde muntplaatjes te stansen uit die grote metalen platen. Muntstempels De vroegste techniek voor het maken van munten was het plaatsen van een plaatje metaal tussen twee stempels, die in een aambeeld en een houder waren vastgezet. Door met een hamer een forse klap op de houder te geven, werden beide stempels aan beide kanten van het plaatje in het metaal gedrukt. De kwaliteit van de afdruk was afhankelijk van de stempels, maar ook van de kracht en de vakbekwaamheid van de ‘munter’. Die moest niet te hard slaan, maar ook weer niet te zacht. Rond 1500 ontwikkelde men een betere methode, met een hefboompers. De twee stempels werden nu via een hefboom gelijkmatig op elkaar gedrukt. Men kon nu stempels maken waar het hele muntmateriaal in werd opgesloten. Daardoor kreeg ook de rand van de munt een helemaal gelijkmatig uiterlijk. Door de veel grotere kracht die met een hefboom uitgeoefend kan worden, werd de afdruk ook veel scherper. In de loop van de 17de eeuw kwam een nog betere pers in gebruik, waarbij de twee stempels met een grote schroef op elkaar werden gedrukt. 43 44 De kwaliteit van de munten die zo gemaakt werden, was heel hoog. De munten waren nu allemaal precies hetzelfde in uiterlijk en gewicht. Ze konden dus moeilijker worden vervalst. En ook de productie was veel sneller en efficiënter. Toch duurde het lang voordat deze pers algemeen in gebruik kwam. Het slaan van een munt Om een munt te slaan, moet er dus eerst een ‘muntstempel ’ zijn. Het maken van zo’n stempel is een ingewikkeld proces. Eerst maakt de ontwerper in het groot een ontwerptekening voor een nieuwe munt. Zodoende komen de details van de munt goed in beeld. De muntmeester, de directeur van de Munt, moet het ontwerp goedkeuren. Daarna wordt van de tekening een groot model van gips gemaakt, zodat de details goed te zien zijn. Hiervan wordt met behulp van een speciale machine een metalen model op de uiteindelijke grootte van de munt gemaakt. Van groot naar klein dus. Van het uiteindelijke model wordt een ‘matrijs’ of vorm gemaakt in gehard metaal. De matrijs wordt daarna gebruikt om de ‘productiestempel’ te slaan, in zacht metaal, die vervolgens onder hoge temperatuur wordt gehard. Deze stempel is in negatief reliëf, als het ware het ­spiegelbeeld van de munt. Hij kan in de schroefpers worden gezet om de munten te slaan. De muntmeester Het slaan van munten is een nauwkeurig werk. De muntmeester is hiervoor verantwoordelijk. Hij is de directeur van het muntbedrijf, de Munt, en beslist samen met zijn medewerkers, ontwerpers en de Minister van Financiën van welk materiaal de munten gemaakt worden. Ook bepaalt hij hoe de munt er uit gaat zien en wie de ontwerpen ervoor mag maken. In Nederland gebeurt dit allemaal bij de Koninklijke Nederlandse Munt (KNM) in Utrecht, opgericht in 1807 als ’s Rijks Munt. Het is een oude traditie (al sinds de Middeleeuwen) dat iedere muntmeester de munten die onder zijn v ­ erantwoordelijkheid worden geslagen, merkt met een klein symbooltje: het muntteken of muntmeesterteken. Door middel van het muntmeesterteken kan je ook meteen zien wanneer de munt geslagen is: tijdens de ambtsperiode van die bepaalde muntmeester. Om munte­n in het betaalverkeer gemakkelijker her­ken­­baar te maken, kregen ze soms ook heel afwijkende vormen. Ze werden bijvoorbeeld extra groot gemaakt, of heel dik. Soms zijn ze vierkant in plaats van rond. Sommige munten hebben een gaatje erin en ook zijn er munten die van twee verschillende metalen zijn gemaakt. 45 Geld in het Koninkrijk der Nederlanden 46 De Nederlandsche Bank Na de Franse overheersing (1795-1813) lag de economie in ons land op zijn gat. Daarom richtte Koning Willem I in 1814 de Nederlandsche Bank op. De Nederlandsche Bank moest van de koning ook een bank zijn die door het verstrekken van kredieten, het geven van leningen, de economie weer op de been zou helpen. Daarnaast zou de Bank door de uitgifte van bankbiljetten een uniform ruilmiddel in omloop brengen. Heel bijzonder dus, want de Nederlandsche Bank was dus én kredietinstelling (net als een gewone bank) én circulatiebank. Overigens kreeg de Bank niet het alleenrecht (monopolie) op de uitgifte van bankbiljetten. Ook andere banken mochten bank­biljetten uitgeven! Maar zij deden dat niet. Pas in 1863 kreeg de Nederlandsche Bank het monopolie. De Bank mocht niet onbeperkt bankbiljetten uitgeven. Minstens 40% van de bankbiljetten in omloop moest gedekt zijn door goud en zilver in de kluizen van de Bank. De bankbiljetten van de Bank waren in het begin niet erg populair. Wie ze als betaling aannam, ging ze meestal snel omwisselen voor klinkende munt. Overigens is pas vanaf 1904 het bankbiljet een wettig betaalmiddel, iets waar je overal mee betalen kon. In 1816 werd de Muntwet en daarmee de decimale gulden ingevoerd. De gulden werd voortaan ‘…verondersteld te bestaan uit honderd deelen, genoemd cents.’ Prijzen werden alleen nog maar in guldens en centen aangegeven. Iets kostte dus niet anderhalve gulden en 7 stuivers, maar gewoon 1 gulden en 85 cent. Dat was veel makkelijker rekenen. Er waren ook munten van een halve cent, van 5 en van 25 cent, van een halve gulden en er waren rijks­daalders van 2 1/2 gulden. Er was zelfs een gouden munt van 10 gulden: het gouden tientje. Op de voorkant van de munten stond voortaan altijd een portret van de Nederlandse koning: Willem I, Willem II en Willem III. Sinds 1890 is dat overigens altijd een koningin geweest: achtereenvolgens Emma (regentes voor de nog te jonge Wilhelmina), Wilhelmina, Juliana en Beatrix. Gouden tientje van Wilhelmina 47 48 Het Roodborstje De eerste Nederlandse bankbiljetten waren erg simpel, met donkerrood drukwerk. Eigenlijk een formulier dat alleen aan de voorkant bedrukt was. Ze waren uitgegeven door de Nederlandsche Bank. Deze zogeheten ‘Roodborstjes’ waren niet het eerste papiergeld in Nederland. Dat waren de door de Fransen uitgegeven ‘assignaten’, die al heel snel hun waarde verloren. Nederlandse handelaren zagen in het begin ook helemaal niets in de ‘Roodborstjes’ en ontvingen liever gouden tientjes en ‘klinkend zilver’. Echt edelmetaal dus. De drukker van de ‘Roodborstjes’, Joh. Enschedé en Zonen uit Haarlem, vond dat biljetten niet mooi hoefden te zijn. Als ze maar niet te ’vervalschen’ waren! En dat kon echt niet bij de ‘Roodborstjes’, dacht Enschedé. Er waren immers muziektekens in de rand verwerkt Roodborstje die geen enkele andere drukkerij had! Een vervalser zou tegenwoordig niet meer bijkomen van het lachen als hij het ‘Roodborstje’ zou zien. Zo eenvoudig is het na te maken. De ‘Roodborstjes’ werden niet door gewone mensen in het betalingsverkeer gebruikt. Het waren meer bankiersbiljetten, die alleen korte tijd door banken gebruikt werden om Grietje Seel 49 50 Tientje van Lieftinck elkaar te betalen. Grappig is dat de baas van de Nederlandsche Bank, de president, op elk bankbiljet hoogstpersoonlijk een handtekening moest zetten. Gelukkig hoeft dat tegenwoordig niet meer! De ‘Roodborstjes’ werden echter weldegelijk vervalst. Wanneer in 1856 een drukker in opdracht van de Nederlandsche Bank het ‘Roodborstje’ in anderhalve dag perfect namaakt, is het duidelijk dat er iets gebeuren moet. Het nieuwe bankbiljet dat wordt ontworpen, het portret van een juffrouw met een helm op, zou niet zijn na te maken, zelfs niet door ‘photographisch werk’. Enschedé moet na enige druk van de Nederlandsche Bank nieuwe machines aanschaffen. Vervalsers leren snel bij. Weer moest er een nieuw bankbiljet komen. En weer met een vrouw erop afgebeeld: Grietje Seel. Omdat zij als model poseerde voor schilders was niet iedereen enthousiast over het ontwerp. Rechtsboven zie je met een spirograaf gedraaide rondjes. Erg mooi vonden ze toen en moeilijk te vervalsen! Ook zie je de handtekeningen van de secretaris en de president van de Nederlandsche Bank, de serieletter en het unieke nummer van het biljet zelf. Op de achterkant lees je wat er met je zou gebeuren als je gepakt werd wegens het vervalsen: zeven jaar de gevangenis in, op water en brood, in plaats van lekker geld uitgeven… Oorlog en bevrijding Als er oorlog dreigt, dan geven de mensen hun zilveren en gouden munten niet meer uit maar potten ze op, ze sparen ze. Zo vormen ze een appeltje voor de dorst, voor noodgevallen. Het Ministerie van Financiën was daarom gedwongen al in 1938, vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, papieren guldens en rijksdaalders te laten drukken. Die papieren ‘munten’ worden zilverbonnen of muntbiljetten genoemd. In mei 1940 vallen de Duitse legers ons land binnen. De Duitse bezetter liet tijdens de bezetting de drukpersen stevig doordraaien. Dat is natuurlijk wel gemakkelijk als je veel geld nodig hebt! Maar het resultaat was dat de gulden steeds minder waard werd, steeds meer een ‘waardeloos’ stukje papier. De nieuwe oorlogsmunten die werden uitgegeven waren van zink; erg lelijk, maar natuurlijk goedkoper dan munten van brons of zilver. 51 52 Het zuiden van ons land werd in het najaar van 1944 door de geallieerden (Amerikanen, Engelsen enzovoorts) bevrijd. Daar kwamen toen muntbiljetten in omloop die op de dollar leken. Dat kwam omdat die biljetten in Amerika gedrukt waren. In mei 1945 was heel Nederland eindelijk bevrijd. Een paar maanden later, in de herfst van 1945, verklaarde de nieuwe Nederlandse regering al het papiergeld in Nederland ongeldig. Mensen die in de oorlog niet op een eerlijke manier aan hun geld waren gekomen, werden zo gestraft. Iedereen moest in september een week rondkomen met een – nieuw uitgegeven – tientje; het beruchte ‘Tientje van Lieftinck’. Lieftinck was toen Minister van Financiën. Na de Tweede Wereldoorlog kwam er een nieuwe serie Nederlandse bankbiljetten. Ook die moesten natuurlijk niet of moeilijk te vervalsen zijn. Verder moest iedereen ze makkelijk herkennen. Tientjes waren altijd blauwig; vijfentwintigjes eerst geel, later roodachtig; honderdjes bruin; briefjes van duizend gulden groenig enzovoorts. Daarnaast mocht de afbeelding vooral geen aanstoot geven, de mensen mochten zich er niet aan ergeren. En de drukker moest het natuurlijk zo kunnen drukken dat het ook op het ontwerp leek. De tientjes van de 20e eeuw Begin 1900 was een tientje nog een gouden munt. Zo’n munt, een gouden tientje, was een hoop geld waard. Je moest heel lang en heel hard werken voordat je dat verdiend had. Je betaalde er dan ook niet mee in de winkel. Al gauw werden de munten vervangen door bankbiljetten van 10 gulden. Hiernaast zie je een serie Nederlandse tientjes, te beginnen in 1904, tot het laatste tientje uit 1997. Ze zijn allemaal grijzig blauw tot blauw: dat maakte ze herkenbaar als tientje. 53 De tientjes van de vorige eeuw Erflaters 54 Begin jaren vijftig wilde de Nederlandsche Bank een nieuwe, samenhangende serie bankbiljetten gaan uitgeven, met daarop belangrijke figuren uit de geschiedenis van Nederland. Die belangrijke figuren werden erflaters genoemd, personen waar het hele land trots op was: zoals Hugo de Groot, Constantijn Huijgens, Erasmus en Rembrandt. De biljetten werden ontworpen door Eppo Doeve. Erflaters ven Doeve Zo rond 1970 kwam er 55 een tweede serie erflaters, weer met afbeeldingen van bekende Nederlanders. De ontwerpen van Oxenaar waren origineel, vernieuwend en vooral kleurig. De serie zou later een voorbeeld zijn voor veel bankbiljettenontwerpers, overal ter wereld. Maar het was wel even wennen. Vooral in het buitenland. Toen ze net in omloop waren werden ze niet zomaar door iedere buitenlandse bank geaccepteerd! Eerst werd aan het hoofd­kantoor gevraagd of dat nou toch wel echt geld was... en dan verbaasd met het hoofd geschud. Gekke Hollanders! Helle kleuren, versimpelde ­afbeeldingen en leuke technische snufjes. Erflaters ven Oxenaar 56 De vuurtoren Er was al sinds 1940 behoefte aan een biljet tussen de honderd en duizend gulden. Het gat daartussen was te groot. Gekozen werd voor 250 gulden en Oxenaar werd gevraagd een statig en vrolijk biljet te ontwerpen. Het werd een vuurtoren: een verticaal gebouw op een verticaal biljet. De vuurtoren 57 WIST JE DAT ... … bankbiljetten tegenwoordig niet van papier zijn, maar worden gemaakt van pure katoenvezels. De grondstof, katoen, komt uit het zuiden van de Verenigde Staten, uit Afrika en uit de steppen van Centraal-Azië; uit alle hoeken van de wereld dus. De katoenvezels worden eerst fijngemalen en gebleekt. Daarna wordt er water toegevoegd om een pulp te krijgen. Met chemische middelen wordt het scheurbestendig gemaakt. Men rolt het ‘papier’ daarna op enorme, loodzware rollen. Tot slot worden de rollen versneden tot vellen, waarop 24 tot 60 bankbiljetten (in gewicht variërend van 0,6 tot 1,1 gram) gedrukt kunnen worden. Daarna gaat de drukker aan de slag. Het zit vol met grapjes. Een duinkonijntje in het watermerk en het doorkijkvenster, piepkleine tekstjes etc. Op de onderrand van het lichthuis van de vuurtoren staan de namen van de vrouw en dochters van Oxenaar. Dat werd overigens pas bekend nadat het biljet in omloop was gebracht. De directie van de Nederlandsche Bank was verrast. 58 Het laatste Nederlandse bankbiljet De laatste Nederlandse bankbiljetten zijn ontworpen door Jaap Drupsteen. Zijn ontwerpen laten, heel anders dan bij Doeve en Oxenaar, geen personen of voorwerpen zien. Hij werkt met vakken en blokken. Het aantal blokjes op de voor- en achterkant is net zoveel als de waarde van het bankbiljet. Drupsteen heeft nooit biljetten van 50 gulden en 250 gulden ontworpen omdat de euro al op komst was. De Zonnebloem en de Vuurtoren van Oxenaar bleven dus tot het eind in omloop. Het laatste Nederlandse bankbiljet was 10 gulden. Blauw natuurlijk. Het was in omloop van 1997 tot de komst van de euro in 2002. Laatste biljet: 10 gulden Een eeuw koninginnen op de munt Nederland werd de hele 20e eeuw geregeerd door koninginnen: eerst Wilhelmina (tot 1948), toen Juliana (1948-1980) en tot slot Beatrix. Je zag hun portretten niet op de bankbiljetten, maar wel op de munten. Op de munten zien we ook steeds verschillende portretten. Bijvoorbeeld vijf verschillende portretten van Wilhelmina, van jonge koningin tot oudere dame. Of Juliana met verschillende kapsels. En er kwamen herdenkings­ munten voor verzamelaars; in 1990 bijvoorbeeld werd een munt uitgegeven ter ere van 100 jaar vorstinnen, waar alle vier koninginnen zijn afgebeeld, ook Koningin Emma, de moeder van Wilhelmina. Emma was regentes voor haar dochter Wilhelmina, die pas op haar achttiende verjaardag koningin kon worden. Tijdens de regeerperiode van de koninginnen verminderde de hoeveelheid zilver in de munten, werden de munten kleiner en uiteindelijk verdween het zilver helemaal. De gouden tientjes zag je toen al lang niet meer. In andere landen gebeurde hetzelfde. De mensen gingen het geld steeds meer vertrouwen, ook het papiergeld. Het geld hoefde niet langer van goud of zilver te zijn. De koninginnen Wilhelmina, Juliana en Beatrix 59 Wat kan je allemaal doen met geld? 60 Als je voldoende geld verdiende, dan had je soms meer geld dan je nodig had voor je dagelijkse uitgaven. Het geld dat je over had, kon je dan opzij leggen. Dat was verstandig, want er kon natuurlijk altijd weer een tijd komen dat het slechter met je zou gaan. Zo was er vroeger bijvoorbeeld niets geregeld om je (financieel) te helpen als je ziek of te oud werd en niet meer kon werken. Ziek, oud of werkloos betekende dat je geen geld had om eten te kopen. Je moest maar afwachten of je kinderen of familie je konden en wilden helpen. Mensen waren dan ook zuinig en probeerden wat geld over te houden. Dat heet ‘sparen’. Ze bewaarden het geld op een veilige plek in huis. Meestal in een kistje in een goed afgesloten kast, soms in een oude kous onder de matras. Ook kinderen werd geleerd om zuinig te zijn: zij kregen een spaarpot. Sommige mensen echter sparen ‘om het sparen’. Ze willen zoveel mogelijk geld hebben, zonder dat ze van plan zijn om er iets mee te doen. Zo’n persoon die liever geen geld wil uitgeven, heet een vrek. Oom Dagobert bijvoorbeeld uit de strip Donald Duck van Walt Disney is een typische vrek. Hij is een rijke man, maar wil nog geen geld uitgeven voor een ijsje! Dagobert ‘zwemt’ graag in zijn geldpakhuis. Hij is altijd bezig om nóg meer geld te verdienen en zijn ‘geluksdubbeltje’ is daarbij onmisbaar. Sparen op papier Als je je geld in een spaarpot of oude sok bewaart, blijft de hoeveelheid geld altijd hetzelfde. Honderd euro blijft honderd euro. Helaas wordt die honderd euro wel heel langzaam minder waard. Dat komt omdat de prijzen van veel producten in de winkel elk jaar een beetje stijgen. Voor dezelfde hoeveelheid geld kun je dan steeds iets minder kopen. Geld dat je zelf bewaart, wordt niet alleen minder waard, het is ook gevaarlijk om veel geld in huis te hebben. Stel je voor dat je huis afbrandt! Dan is alles in een keer weg. Of er komen inbrekers, die het geld stelen. Je moet er niet aan denken. Nee, het is veiliger om je geld niet zelf te bewaren. Daarom brachten veel mensen het geld dat ze gespaard hadden naar de bank. Daar werd het veilig in een kluis opgeborgen. In ruil voor je ingeleverde geld, kreeg je een ‘spaarbankboekje’. Daarin werd het bedrag dat je inleverde, of weer ophaalde als je het ergens voor nodig had, precies opgeschreven. Zo wist je altijd precies wat je aan spaargeld bij de bank had, als appeltje voor de dorst. Betalen op papier Tegenwoordig heeft vrijwel iedereen zijn geld bij de bank opgeborgen. Het ‘staat’ daar op een bankrekening. Vroeger kregen de mensen hun loon iedere week contant uitbetaald: in een ‘loonzakje’. Je kreeg je geld ‘handje, contantje’. Tegenwoordig worden mensen die werken haast niet meer contant uitbetaald. Het loon of salaris wordt direct op hun rekening bijgeschreven. Als je toch contant geld (bankbiljetten) nodig hebt, ga je naar jouw bank of een geldautomaat om het van je rekening te halen. Eeuwen geleden al had men bedacht dat mensen met een bankrekening bij dezelfde bank, onderling geld kunnen ‘overschrijven’. De bank trekt dan het geld van de ene rekening af en telt het bij de andere rekening 61 62 62 op. Het contante geld of goud kon dan veilig in de kluis blijven liggen. Zo’n overschrijving heet in het Italiaans een ‘giro’. Dat woord betekent ‘rondgang’ of ‘omloop’. De grote Italiaanse wielerronde, die net als de Tour de France rondgaat door het hele land, heet Giro d’Italia. Veel mensen betalen tegenwoordig al hun rekeningen via de bank. De huur, de tandarts, het energiebedrijf, je mobiele abonnement. Het wordt allemaal door de bank van jouw rekening afgeschreven. Je kunt de bank toestemming geven om dit automatisch te doen. Je kunt ze ook telkens zelf schriftelijk opdracht geven, bijvoorbeeld met een overschrijfformulier of acceptgiro. Tegenwoordig bankieren veel mensen via internet, dus zelfs helemaal zónder papier . Aan al die betalingen komt geen ‘echt’ geld meer te pas, dus geen munten of bankbiljetten. Wij noemen zulk geld ‘giraal’ geld, omdat het per ‘giro’ wordt overgemaakt. Het is ‘onzichtbaar’ geld: je kunt het niet beetpakken. Lenen en uitlenen/rente Het geld dat op jouw bankrekening staat, wordt door de bank voor allerlei zaken gebruikt. Zolang de bank maar zorgt dat jij het terug krijgt wanneer je daar om vraagt. Het is en blijft jouw geld nietwaar? De bank betaalt je een kleine vergoeding, een soort van huur, voor het gebruik van jouw geld. Die vergoeding heet ‘rente’. Zelfs als je verder nooit meer geld stort, zal het bedrag op je rekening dus langzaam groeien. Het is daarom slimmer om je geld bij de bank te bewaren dan in een spaarpot, want dan krijg je geen rente. De bank leent het geld dat zij in bezit heeft op haar beurt weer uit aan mensen die geld nodig hebben. Bijvoorbeeld aan een jong stelletje dat een huis wil kopen. Zij betalen over het geleende geld ook rente aan de bank. Dat is een beetje meer dan de bank aan de spaarder (aan jou dus) 63 WIST JE DAT ... … de Tulpomanie een heel bekend voorbeeld is van speculatie die eindigde in een drama. In de eerste helft van de 17de eeuw gebeurde het volgende met tulpen­ bollen: er was zoveel vraag naar mooie exemplaren van die exotische bloem dat de prijs enorm steeg. Sommige mensen dachten dat het een goede investering zou zijn en gingen ze daarom kopen. Niet omdat ze ze mooi vonden, maar om er snel geld aan te verdienen. Daardoor ging de prijs weer verder omhoog. Je werd er kennelijk rijk van — dus kochten steeds meer mensen tulpenbollen. Dat ging zo door tot je voor één tulpenbol meer moest betalen dan voor een heel huis! Maar eigenlijk sloeg het nergens op. Toen mensen zich dat begonnen te realiseren, gingen ze de bollen weer verkopen. Er was ineens zoveel aanbod dat de prijs in elkaar klapte en ze in korte tijd bijna waardeloos werden. Mensen die een kapitaal in de bollen hadden gestoken, hadden hun geld verloren. Heel wat mensen gingen failliet! uitbetaalt. Van dat verschil tussen beide rentes kan de bank haar personeel betalen en ze verdient er aan: de bank maakt dus winst. De bank kan geld uitlenen omdat er heel veel mensen geld naar de bank brengen en ze het nooit allemaal tegelijk terug willen hebben. Als iedereen wel op 64 hetzelfde moment zijn geld terug wil hebben (dat heet een ‘bankrun’) dan heeft de bank een groot probleem! Zoveel geld ligt er nooit in de kluis. Gelukkig komt een ‘bankrun’ bijna nooit voor. Mensen met een bankrekening kunnen ook geld opnemen van hun rekening terwijl ze eigenlijk geen geld (meer) hebben. Je staat dan tijdelijk ‘rood’, en eigenlijk leen je op dat moment geld van de bank. Daarover berekent de bank natuurlijk weer rente en niet weinig ook. Investeren en speculeren Op je gewone bankrekening krijg je een lage rente. Maar je loopt ook weinig risico, want je geld is wel behoorlijk ‘safe’ bij de bank. Mensen die veel geld hebben, willen graag dat hun geld meer opbrengt dan de lage vaste rente van de bank. Dat kan, maar alleen als ze bereid zijn om meer risico’s te nemen. Je kunt bijvoorbeeld je geld ook uitlenen aan een bedrijf of ondernemer die wil uitbreiden of een nieuw bedrijf beginnen. Je krijgt daarvoor een iets hogere rente dan de bank je geeft. Je kunt nog een stapje verder gaan. Als je er vertrouwen in hebt dat het bedrijf winst zal maken, dan kun je vaak ook een aandeel in het bedrijf kopen. Je wordt dan voor een (heel) klein deel mede-eigenaar van het bedrijf en deelt in de winst die het bedrijf zal gaan maken. Als het bedrijf een succes wordt, is de winst groot en daar krijg je dan een deel van. Die uitkering uit de winst heet ‘dividend’. Dividend wordt alleen uitgekeerd als het bedrijf ook echt voldoende winst heeft gemaakt en alle salarissen en kosten betaald zijn. Het kan natuurlijk ook gebeuren dat het bedrijf verlies lijdt. Dan ontvang je geen dividend en wordt jouw aandeel zelfs minder waard dan je er voor betaald hebt. En als het bedrijf helemaal ophoudt te bestaan, ‘failliet’ gaat, ben je zelfs al je geld kwijt! Kortom, wie wil dat zijn geld meer opbrengt dan bij de bank, loopt ook het risico dat hij (een deel van) zijn geld kwijt raakt. Het is maar waar je voor kiest. Als je het geld echt nodig hebt, kun je beter op safe spelen! Als het bedrijf goed presteert en veel winst maakt, dan worden aandelen van dat bedrijf meer waard. Wanneer je het aandeel wilt verkopen, dan geef je dat aandeel niet terug aan het bedrijf, maar je verkoopt het gewoon aan iemand anders. De bank kan dit voor je regelen op de zogenaamde aandelenbeurs. Daar ‘ontmoeten’ mensen die voor anderen aandelen willen kopen en zij die voor anderen willen verkopen elkaar. Vroeger gebeurde dat in het echt; kijk maar naar het beursgebouw dat je in veel grote steden ziet. En aandelen waren echte papieren. Tegenwoordig gebeurt alle handel via computers. Soms krijg je (veel) meer voor je aandeel dan je er zelf voor betaald hebt. Dan verdien je eraan. De waarde of prijs van het aandeel — de ‘koers’— is omhoog gegaan. Maar het omgekeerde kan natuurlijk ook gebeuren. Als je aandelen in een bedrijf koopt voor de langere termijn om zo een redelijk dividend te verdienen, dan investeer je geld in dat bedrijf. Als je aandelen in een bedrijf koopt alleen om ze zo snel mogelijk weer met winst te verkopen, dan investeer je niet, dan speculeer je: je gokt erop dat het aandeel snel meer waard zal worden. Dat kan wel eens goed mis gaan, zoals je hieronder kunt lezen. Elke tijd heeft zijn Tulpomanie. Rond de laatste eeuw­wisseling kochten heel veel mensen voor heel veel geld aandelen in nieuwe internetbedrijven. Het was een beetje waanzin, waarbij iedereen elkaar behoorlijk gek maakte. De prijs die werd betaald voor een aandeel, de uitgiftekoers, stond meestal in geen verhouding tot wat het bedrijf echt waard was. 65 66 66 Of in de toekomst waard zou kunnen worden. Toen enige tijd later bleek dat de verwachtingen veel te hoog gespannen waren, stortten de aandelen­koersen in en leden veel mensen verlies. Sommigen gingen zelfs failliet. Boeven en bandieten Er zijn nog meer manieren om je geld kwijt te raken. Zolang er geld bestaat, zijn er ook mensen geweest die geprobeerd hebben om het na te maken: valsemunters. Daar heb je al veel over kunnen lezen. Vroeger maakten ze gouden en zilveren munten na van een ander, goedkoper metaal. De straffen voor valsemunters waren zeker niet laag als ze werden gepakt. Aan de gevel van het Waaggebouw in Deventer hangt nog steeds de ketel die gebruikt werd om valsemunters levend in te koken! Tegenwoordig maken valsemunters vooral bankbiljetten na. Als ze door de politie worden gepakt, worden ze niet meer levend gekookt maar gaan ze de gevangenis in. Ook geen pretje. Maar als jij per ongeluk een vals biljet aanneemt en je ontdekt het, dan ben je wel je geld kwijt. Je krijgt het niet vergoed. Let dus altijd goed op of het biljet wel echt is en niet nagemaakt. Je kunt geld namaken, maar je kunt het ook stelen. In Nederland werd er pas in 1965 een echt grote bank­overval gepleegd, in Tilburg. De buit bedroeg 900.000 gulden, voor die tijd toch een hoop geld. De overval was een koud kunstje, want banken waren toen bijna niet beveiligd. De balie was open en van tralies, kogelvrij glas en een ‘stil’ alarm had men nog niet gehoord. De kluis met geld stond zelfs wel eens gewoon open tijdens lunchtijd. In de jaren ‘60 werd bijna alles nog contant betaald. Zo kreeg je je loon in de vorm van bankbiljetten en munten in een envelop aan het eind van de week mee naar huis. Geen wonder dat vrijdag, de ‘betaaldag,’ een feestdag was voor overvallers. Voor het rondbrengen van geld werd trouwens vaak gewoon een bakfiets gebruikt! Internetbandieten Met de komst van internet is ook een nieuwe vorm van criminaliteit ontstaan. Daarvoor hoef je niet de straat op, maar kun je blijven zitten op je stoel. Er wordt steeds meer informatie via het internet uitgewisseld tussen mensen, banken en bedrijven. Ook vertrouwelijke informatie, zoals gegevens van je bankrekening, bankpas of creditcard. Vooral bij bankieren via internet ligt het gevaar op de loer. De internetbandiet probeert stiekem jouw bankgegevens te pikken. Als hij ze heeft, dan kan hij dure dingen kopen of je rekening leeghalen. Internetbandieten halen daarvoor allerlei trucjes uit. Ze sturen bijvoorbeeld een nep e-mail uit naam van de bank en vragen je om je gegevens terug te sturen, of ze maken de website van de bank heel precies na. Kijk dus altijd goed uit. 67 68 Euromunten De euro Waarom kwam er eigenlijk één munt? Samenwerken en handel drijven tussen landen is natuurlijk veel makkelijker als je allemaal hetzelfde geld gebruikt. Dat wisten de Romeinen al en daarom maakten ze in hun tijd munten waarmee je overal in het Romeinse Rijk kon betalen. En dat rijk was groot. De mensen in Europa wilden de vorige eeuw ook zoiets, want ze snapten wel dat dat handig zou zijn. Daarom besloten de landen van de Europese Unie (EU) na lang onderhandelen samen een Economische en Monetaire Unie (EMU) op te richten. Alle nationale munten werden afgeschaft en er werd een nieuwe munt met een nieuwe naam bedacht: de euro. [N.B. We spreken over een munt, maar daarmee bedoelen we ook bankbiljetten.] De euromunten en eurobankbiljetten werden op 1 januari 2002 ingevoerd in 12 Europese landen. Dankzij de gezamenlijke euro kwam er ook een einde aan de schommelende wisselkoersen in Europa. De wisselkoers is de prijs die je moet betalen of ontvangt als je de ene munt omruilt tegen een andere. Bijvoorbeeld als je voor je vakantie in de Verenigde Staten Amerikaanse dollars wilt kopen en betaalt met euro’s. Wisselkoersschommelingen belemmeren de internationale handel, want het is lastig zaken doen als je niet van tevoren precies weet hoeveel geld je uiteindelijk ontvangt of moet betalen. Ieder Europees land had tot 2002 een eigen munt. Als je op vakantie ging of handel dreef met het buitenland, moest je dus buitenlands geld kopen of verkopen. Nederlandse guldens moest je bijvoorbeeld omwisselen voor Belgische francs of Italiaanse lires. Dat kostte niet alleen tijd, maar ook geld. Stel je voor: in 2001 kreeg je aan het begin van je kampeervakantie naar Spanje van je vader 100 gulden vakantiegeld. Aan de grens met België wisselde je guldens voor francs, in Frankrijk Belgische francs voor Franse francs en in Spanje weer francs voor peseta’s. 69 70 Op de terugreis wisselde je alles weer drie keer terug. Dat omwisselen kostte een hoop geld en dat kon je niet aan je vakantie uitgeven. Na de komst van de euro hoeft dat omwisselen niet meer en is iedereen dus goedkoper uit. Bovendien kun je nu in Europa makkelijker prijzen vergelijken en dáár kopen waar de dingen het goedkoopste zijn. Dankzij de euro heb je dus meer tijd en minder kosten. Welke landen voerden in 2002 de euro in? Er is een ezelsbruggetje om de eerste eurolanden te onthouden: ding flop bibs. Elke letter staat voor één van de 12 landen die de euro invoerden. D staat voor Duitsland; I voor Italië, maar ook voor Ierland; N is Nederland; enzovoorts. Na 2002 hebben nog meer landen de euro ingevoerd. En het einde is nog niet in zicht. Het was niet eenvoudig om geld te ontwerpen dat ieder land kon accepteren. Daarom staat er geen Eiffeltoren op, geen windmolen of tulp of wat dan ook. Het onderwerp van de eurobiljetten is ‘tijdperken en (bouw) stijlen van Europa’. Op ieder biljet staat daarom een brug, een raam/ venster of een poort afgebeeld, uit een bepaalde bouwstijl. De biljetten zijn ontworpen door Robert Kalina, van de Oostenrijkse centrale bank. Of je nu een bankbiljet van EUR 5, EUR 10 enzovoorts neemt, ze zien er in alle eurolanden hetzelfde uit. Maar bij het ontwerp van de euromunten is er wel voor gekozen om ieder land een ‘eigen munt’ te geven. De voorkant van de munt is in heel Europa dezelfde, maar de achterkant verschilt per land. In Duitsland staat er bijvoorbeeld een adelaar op, in Nederland het hoofd van koningin Beatrix. Om speciale gelegenheden of historische gebeurtenissen te herdenken, mag een land afwijkende EUR 2 stukken uitgeven. De achterkant wordt dan speciaal ontworpen. 2 Voorwoord Colofon Dit boekje gaat over de geschiedenis van ons geld. Het gaat in vogelvlucht Deze brochure is een uitgave van de Nederlandsche Bank. van de vroegere ruilhandel naar de Romeinen en via de Middeleeuwen Afdeling Communicatie. naar de Gouden Eeuw. De Nederlandse munten en bankbiljetten komen aan bod en natuurlijk de invoering van de euro. Vanaf 1 januari 2002 betalen Tweede druk. de inwoners van veel Europese landen allemaal met dezelfde munten en © November 2014, de Nederlandsche Bank. bankbiljetten. Geld bestaat al heel lang en is erg belangrijk. Het bestaan van geld maakt het leven namelijk een stuk eenvoudiger. Geld komt in veel Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen zonder voorafgaande verschillende vormen voor, zoals je in dit boekje kunt lezen. En iedereen wil en schriftelijke toestemming van de Nederlandsche Bank. er graag zoveel mogelijk van hebben! De uitleg over de geschiedenis van ons geld wordt verlevendigd met veel afbeeldingen en een aantal leuke Westeinde 1 ‘weetjes’ onder het kopje ‘Wist je dat…’. 1017 zn Amsterdam Het boekje is een populaire beschrijving van het geld door de eeuwen heen. Telefoon (020) 524 91 11 Het is niet bedoeld als allesomvattende of wetenschappelijk verantwoorde publicatie. Scholieren uit de bovenbouw van het basisonderwijs of de Website: www.dnb.nl onderbouw van het voortgezet onderwijs kunnen het gebruiken voor e-mail: [email protected] spreekbeurten of scripties. Ook de geïnteresseerde leek leest het hopelijk Infodesk: 0800 - 020 10 68 (gratis) met belangstelling. Amsterdam, november 2014. ‘De geschiedenis van ons geld’ is voor een deel gebaseerd op de tentoonstelling ‘Show me the money’. In de tweede helft van 2007 schonk het Centre Céramique in Maastricht met deze tentoonstelling aandacht aan het verschijnsel geld. Ook is dankbaar geput uit het eerder door de Nederlandsche Bank uitgegeven boekje ‘Van kauri tot euro; over geld, guldens en de Nederlandsche Bank’. 71