Veeteelt - Webklik

advertisement
Veeteelt
Inleiding
Basisbegrippen
Veeteelt =
 alle verrichtingen die verband houden met de dierlijke productie ( voedsel, arbeid,
kledij)
 fokkerij = veeverbetering
Intensieve veehouderij =
 veel dieren/ha
 dikwijls niet grondgebonden
 In kader van milieu, verzekerd inkomen, voedselveiligheid.
Dierlijke productie beïnvloeden:
1. nutritioneel
o voedingsstof kennen
o optimale samenstelling voeders!
2. genetische selectie en vruchtbaarheid
3. opdrijven hygiëne
o minder energieverlies (natte koe  energie nodig voor warmte)
o minder ziektes
4. gezondheidsbegeleiding
o antibiotica (genezen zieke dieren)
o preventie ziekten
Rundveehouderij
Optimale prestatie rund
1. melkproductie-eigenschappen
o melkhoeveelheid
o % vet
o % eiwit
o kg vet + eiwit
2. vleesproductie-eigenschappen
o groei
o slachtkwaliteit
o voederconversie (aantal kg voeder/ kg gewichtaanzet)
3. gebruikseigenschappen
o haarkleur
o ontwikkeling
o vitaliteit
o vruchtbaarheid
o beenwerk
o uier
o melkbaarheid
o karakter
o eventuele afwijkingen (erfelijke gebreken: krommestaart syndroom,
dwerggroei, dikke onderkaak, elektrische kalveren)
Kalveropfok
Kalversterfte
Gemiddelde kalversterfte (bijhouden door technische boekhouding)
 5 (max12) %
 zo laag mogelijk houden door:
o rustig afkalfproces (apart, maar in omgeving van andere koeien)
o goede controle rond tijdstip kalving
o hulp nodig?
o Goede beginopfok (apart)
o Geschikte dieren kiezen
 aantal vaarskalveren aanhouden/ melkveebedrijf:
o uitvalspercentage koeien (vervangingspercentage)
o kalversterfte
Opfok
Basis = vlug ( 1ste 24 u), veel (2liter, 2-3x per dag), vaak en verse biestmelk.
Functie biest (= colostrum):
1. aanbreng afweerstoffen = antistoffen
o pasgeboren kalf: bijna geen afweerstoffen
o afweerstoffen in biest
o via spijsvertering, via gaatjes in darm, in bloed opnemen
2. opbouw weerstand tegen ziektes in darm
o bescherming tegen diarree
3. aanbreng extra voedingsstoffen (vitamine A)
4. aanbreng lactobacillen en enterococcen
o daling zuurtegraad (pH) door bacteriën
o daling pH = ongeschikte omgeving voor ziekteverwekkende virussen en
bacteriën
5. afdrijven darmpek (eerste mest = meconium)
o hoog gehalte aan mineralen = laxerende functie
Samenstelling biest
= vergelijkbaar met gewone melk
 Hoog vochtgehalte
 30% droge stof
 Laag vetgehalte
 Laag eiwitgehalte
Invloed melkopname op pH in de lebmaag
 Aangezuurde melk geven die zorgt voor daling pH = slechte omgeving voor virussen.
Wanneer biest toedienen?
o zo snel mogelijk (binnen eerste halfuur)
o 3 à 4 x tijdens eerste levensdag
Reden:
Darm (tijdens eerste 24 uur) doorlaatbaar voor antistoffen uit de biest. Afweerstoffen (soort
eiwitten = immunoglobulinen). Ze worden niet afgebroken voor opname in bloed.
Afname doorlaatbaarheid darm (en maagstelsel)
o pasgeboren kalf: maag werkt nog niet; geen maagzuurproductie
o maagzuur: afbraak voedsel in maag
o geen maagzuur = geen afbraak biest
o meer biest + ouder worden kalf (24h): productie maagzuur (+ stijging
melkzuurbacteriën)
o maagzuur  daling pH = versterking vertering
Melkperiode (na biestperiode)
 vanaf 3 dagen na geboorte tot spenen
 melk = belangrijke voeding jong kalf
 enig voedingsmiddel dat onmiddellijk kan verteerd worden
 vertering melk: in de lebmaag (eigenlijke maag)
 voormagen (netmaag, pens, boekmaag) nog niet actief
Soorten fokkalveren
Vaarskalveren melkvee
o ontwikkeling maagdarmkanaal!
o Tijdens melkperiode (vanaf 1e week) hooi bijvoederen
o Hooi = structuur ontwikkeling pens
o 7e – 10e dag: toevoegen krachtvoeder
o hooi + krachtvoeder + vers drinkwater
Vaarskalveren vleesvee en stierkalveren
o minder behoefte aan structuur
o aanhouden om zelf af te mesten
o geen groot maagdarmstelsel ( slecht rendement)
o vleesvee: veel spieren en weinig buik
o hooi + krachtvoeder (hoofdzakelijke voeding) = energierijk + goede groei
Soorten melk
Kunstmelk
o
o
o
o
melkpoeder van veevoederfabrikant (volledige behoefte jonge dier)
melk aanmaken met zuiver drinkbaar water
gebruik proper materiaal
eerst warm water  snel oplossen poeder/ dan afkoelen tot 40°
Volle melk
o
o
o
o
invoer melkquotum = volle melk aan kalveren geven
niet ideaal: te energierijk, te vet, te zoet, te alkalisch
te energierijk: veel vers water (= verdunningseffect)
te alkalisch: veel bacteriën  hygiëne! + melk aanzuren
 mierenzuur
 karnemelk
 yoghurt
Melk met antibiotica
o mag niet aan de melkerij geleverd worden  voor kalveren
o negatief voor kalf? (afhankelijk soort melk)
o penicilline: afgebroken in maag = niet erg
o melk van eerste behandeling weggooien
Hoeveelheid
o
o
o
o
afhankelijk van de soort melk
gemiddeld: tot 14 dagen: 3 x 1.5 à 2 liter per dag
daarna: 2x 2.5 à 3 liter per dag
10% van lichaamsgewicht aan vocht (50 kg = 5 liter melk)
Kalveren gehouden voor het kalfsvlees
o volledige leven van het kalf = melk!
o Duur = 26 à 27 weken
o Eindgewicht vleeskalf = 230 à 250 kg
o Fokkalveren; mals wit – roze vlees
o Fe-gehalte: laag  geen hemoglobine (= geen rode kleur)
Infectie ≠ ontsteking
Infectie =
o bacterie
o virus
o parasiet (schurft = exoparasiet/ wormen = endoparasiet)
Ontsteking =
o rood
o pijn
o zwelling
o functieverlies
o warmte
Diarree
= meest voorkomende ziekte tijdens biest- en melkperiode
= grootste doodsoorzaak tijdens biest- en melkperiode (80%)
Verschillende soorten diarree (afhankelijk van de oorzaak)
Oorzaak
Gevolgen
Reden
Behandeling
Oorzaak
Voedingsdiarree
Vertering opgenomen voedsel verloopt niet correct
Voedsel blijft in darm: darminhoud stijgt  osmose (watertransport naar
maagdarmkanaal)  uitdroging en slappe mest Eventuele secundaire
infectie door micro-organisemen die in het voedsel gevormd worden
 plotse verandering in milieu of rantsoen (teveel stress)
 verkeerde voedselbereiding
 onevenwicht rantsoen (te veel/weinig melk)
Melkvoeding stoppen en diarree-dieet geven (vervangvoeder)
Vervangvoeder = gemakkelijk verteerbaar voor kalfje, bevat veel
mineralen en is energierijk. Vervangvoeder oplossen in water (=
vochtaanbrenging)
Vb: Diakur, effydral, glutellac
Infectieuze diarree
Kan zowel door virussen als door bacteriën veroorzaakt worden (veelal
Soorten
(afhankelijk van
de
ziekteverwekker)
Oorzaak = rotaen
coronavirussen
Oorzaak =
salmonellainfecties
Preventie
infecieuze
diarree
Warme opfok
Koude opfok
samen)
Primaire en secundaire infectie. (verzwakte dieren krijgen gemakkelijk
een secundaire infectie).
1. colibacilose
 veroorzaakt door Escherichia Coli. Komt bij elk dier voor in darm en
is in gewone omstandigheden niet schadelijk). Pathogene E. Coli 
bezitten een K99-structuur (= soort antigen). Kalf beschermen tegen deze
K-99 structuur. Toeveogen van K-99 antistoffen. (Komen voor in biest
van koeien die deze ziekte doorstaan hebben of koeien die tijdens de
dracht tegen deze ziekte gevaccineerd zijn). (ETEC = entero, toxigene E.
Coli).
Coronavirus
Rotavirus
Virus komt van moederdier (zit in
Virusoverdracht van kalf naar kalf
de mest van de koe, maar koe is
niet ziek)
Gevaarlijkste ingangen = slijmvlies van muil, neus, darm en
navelopening.
Symptomen = lusteloosheid, weinig eetlust, diarree (waterachtig en geel),
invallen ogen, verminderen elasticiteit huid. Uiteindelijk; bloeddeeltjes
bij stinkende mest  bijna dood. (bloeddeeltjes komen door de
beschadiging van de darmwand).
Infectie treedt meestal op in de vorm van een epidemie bij de kalveren
van 2 tot 6 weken oud.
Symptomen = matte huid in het begin van de ziekte, verhoogde
lichaamstemperatuur, diarree met gele, dunvloeibare stinkende mest.
Binnenbrengen ziekte op bedrijf;
 aankoop nieuwe besmette dieren
 mens (mest in rubberen laarzen)
 huisdieren en dieren in het wild (ratten)
 aankoop besmet voeder
 water, vooral in de weideperiode
 runderen-dragers (het zit in hun lichaam, maar het is moeilijk
herkenbaar)
Infectiedruk zo laag mogelijk houden en werken aan de
weerstandsopbouw.
Infectiedruk zo laag mogelijk;
 eerste 14 dagen; kalveren individueel huisvestigen (zie opfok)
 daarna; hygiëne en contact met andere dieren = belangrijk
 huisvestiging op 2 manieren
weerstandsopbouw;
 veel biest toedienen (bezitten antistoffen van ziektes die moeder
had + resten van vaccins dat moederdier kreeg)
 goede huisvesting + correcte voeding
Individuele boxen in een opvangstal (apart van andere stallen op bedrijf,
goed geventileerd, droog en tochtvrij)
Voordelen; beperking overbreng ziektes, gemakkelijker schone ligplaats
realiseren, elkaar likken wordt beperkt, gemakkelijke controle op eetlust
en vertering…
Kalveren bevinden zich in een kalverhut, met een uitloop (buitenlucht 
(iglo)
Genezen
laagste druk van micro-organismen)
Kalverhutten zijn goed ontsmet alvorens gebruik.
Waterhuishouding!
 grootste oorzaak van dood na vaststellen diarree = uitdroging
 vanaf symptomen van diarree: water geven (anders -10%
lichaamsgewicht verlies per dag)
 ook vaak melk vervangen door elektrolytenoplossing: bevat veel
glucose, natrium en chloor (NaCl), kalium, bicarbonaat
Bacteriën bestrijden!
 tegen virussen kan men niets doen, wel tegen bacteriële besmettingen
Jongveeopfok
Gespeende vaarskalveren: 2 stalperiodes + 2 weideperiodes voor melkveestapel.
Stalperiode
Goede voeding + uitstekend stalklimaat  goede groei en ontwikkeling
Voeding
Naast hooi en ruwvoeder: aangepast krachtvoeder
Ruwvoeder is duidelijk goedkoper als krachtvoeder en kan ook bij jongvee de voederkosten
drukken.
Huisvesting
Individueel tot 14 dagen, dan kunnen ze in verschillende types van groepshuisvesting terecht
komen.
Vroeger veelal volrooster ( nu minder aan te raden), nu meer open frontstallen (geen
ventilatieproblemen).
Weideperiode
Gras = goedkoopste ruwvoeder, maar weide moet goed verzorgd zijn. Meestal niet voor de
leeftijd van 1 jaar op de weide, om wormbesmetting te vermijden.
Omweiden
Dieren blijven niet langer dan drie (tot vier) dagen op hetzelfde perceel. Inscharen bij 15cm
hoogte. Gras te lang  laten doorgroeien en maaien.
Standweiden
Om de drie tot vier weken een stikstofbemesting toepassen (de dieren blijven ook gedurende
deze periode op de weide). De benutting van de N zal dus lager liggen  beter minder en
vaker bijbemesten. Standweiden vragen minder arbeid, maar vraagt evenveel kennis.
Maagdarmwormen
Maagdarmwormen voorkomen kan niet, maar men moet proberen om kalveren in het eerste
weideseizoen voldoende weerstand te laten opbouwen.
Kringloop:
Larven in de weide  kalveren eten ze op  larven kweken in kalf (vrouwelijke larve
legt grote aantallen eieren in het maagdarmkanaal. Via uitwerpselen komen ze in
weide  larve 1, 2 = niet gevaarlijk  larve 3 = wel gevaarlijk (infectieuze,
besmettelijke larve). Larve in derde stadium kan overwinteren en kruipt naar de toppen
van het gras, herkauwers eten ze op en de larve groeit uit in het slijmvlies van het
maagdarmkanaal via larve van het 4e stadium tot de volwassen worm in het
maagdarmkanaal.
Duur cyclus = 5 à 7 weken
Voornaamste maagdarmwormen:
o rode wormen in lebmaag en duodenum
o wormen in voorste gedeelte dunne darm, gedeeltelijk in lebmaag
o wormen in laatste deel dunne darm en in dikke darm
 Meeste wormen zijn diergebonden (diersoortspecificiteit) behalve Trichostrongylus
(bij koeien en schapen).
De besmetting:
Maagdarmwormen; algemeen voorkomend, niet grondsoort gebonden. Elke weide is
in zekere mate besmet (behalve nieuw grasland). Infecties  vooral tijdens
weideseizoen.
Op het moment van uitweiden komen kalveren in contact met larven. Het tijdstip van
de hoogste weidebesmetting zal dus weinig verschillen van jaar tot jaar en ligt rond 15
juli.
Verschijnselen:
o vermindering groei
o dor en open haarkleed, roestverkleuring van zwarte haren
o bloedarmoede en vermagering
o verminderde activiteit, sloomheid
o verminderde eetlust, dikke buik (lucht in de darm)
Vooral jongvee worden in het eerste weideseizoen besmet, oudere dieren hebben een
premuniteit opgebouwd. Bij erge besmetting kunnen koeien ook ziek worden.
Vooral de L4 larven en de volwassen maagdarmwormen richten schade aan in het
maagdarmkanaal.
o zuigen van bloed
o beschadiging darmslijvlies
o onttrekken licht verteerbare voedingsstoffen (suiker en AZ)
o productie schadelijke afvalstoffen
o lebmaagwormen veroorzaken afwijkende zuurtegraad  slechte vertering
Diagnose en verloop van de ziekte:
Diagnose op grond van klinische verschijnselen + mestonderzoek (+ onderzoek van
bloed en gras).
Verloop van ernstige infecties is fataal bij te laat ingrijpen. (verloop is afhankelijk van)
o weersomstandigheden (droog – veel regen)
o grondwaterstand, vochtigheid
o bedrijfsvoering (behandelen of niet)
Maatregelen:
Ervoor zorgen dat de dieren niet in contact komen met de larven (preventief)
 niet naar buiten brengen
 grasland maaien
 dieren niet langer dan 14 dagen op zelfde perceel
 percelen eerst door schapen laten afgrazen
 gebruik nieuw ingezaaid grasland
Preventief gebruik van wormmiddelen:
Strategische behandelingen ( oraal – 3-6-9 systeem – 0-8 systeem – 0-10 systeem),
proberen de eiuitscheiding bij de kalveren gedurende de 2-3 maanden laag te houden =
weidebesmetting voorkomen). Vb; voeder, drinkwater, likblok.
Curatief behandelen:
Symptomen ziekte zijn zichtbaar  snel optreden
 verweiden naar schoon, pas gemaaid etgras
 goede voeding
 behandeling met maagdarmwormbestrijdingsmiddelen
o enjectie
o pour-on (ontwormingsmiddel op de rug)
o bolus (boli = pil toedienen voor ze op de weide gaan)
 slow release (niet slachten na inname pil (binnen 6
maand)
 pulse release (breekt geleidelijk af, capsule om 3 weken
komt vrij uit pil  ontworming)
o likblok (minder goed)
o drench (product opdrinken (lange spuit in muil)
Longwormen = grashoest
Kringloop:
Rechtstreekse cyclus zonder tussengastheren.
Vrouwelijke exemplaren leven in longblaasjes en leggen er eieren  komen in
luchtwegen  worden met slijm opgehoest en ingeslikt  tijdens doortocht in
spijsverteringsstelsel komen larven uit.  in de mest geen eieren, wel larven 
ontwikkeling buiten gastgeer via 2 vervellingen  L3- larven  besmetting door
slepen  opname door gras in lebmaag (nieuwe vervelling) L4  via het hart naar
longen.
Gemiddelde cyclusduur = 4 tot5 weken.
Voornaamste longwormen:
Dictyocaulus viviparus
Besmetting:
Lange periode van besmetting; want larven kunnen overwinteren (maar zijn gevoelig
voor droogte en zoonlicht).
Verschijnselen:
Lichte hoest (1 week na besmetting)  heftige benauwdheid met verlies van eetlust,
vermagering  sterfte
Secundaire bacteriële infecties  longontsteking
Dieren die grashoest hebben doorgemaakt  blijven gevoelig voor aandoeningen van
de ademhalingswegen.  ademhalingswegen zijn blijvend beschadigd.
Diagnose en verloop van de ziekte:
Diagnose:
 vaststellen ziekteverschijnselen
 onderzoek mest- en sputummonsters
 bloedonderzoek
 lijkschouwing
Verloop ziekte:
Vaak ongunstig verloop door bijkomende infecties en gelijktjdige aanwezige
maagdarmwormen.
Bij vroegtijdige behandeling... schade beperkt.
Maar bij veelvuldig voorkomen; vermagering, vertraagde groei, sterfte, daling
melkproductie.
Maatregelen:
Preventief:
 kalveren 2 maal behandelen met bestraalde longwormlarven toe te passen ( aan
6 weken en aan 10 weken). Tijdens periode binnenhouden kalvers!
 2 weken na behandeling: kalveren in weide
 ingegeven larven maken dier niet ziek maar prikkelen aanmaak voor
afweerstoffen.
o Opgebouwde immuniteit blijft door lichte natuurlijke infecties later.
Curatief:
 Behandelen met moderne (longworm)middelen.
 Dieren verweiden naar schoon perceel
 Opstallen met aangepast rantsoen
Leverbotziekte (vooral bij vochtige weiden)
Parasitaire infectie (zoals maag en longwormen); primitieve dieren die bij een gastgeer leven
en er schade veroorzaken. (dragen niet rechtstreeks hun ziektes van gastheer op gastheer
over).
Kringloop:
Van ei tot trilhaarlarve: 1-4 weken
Vermeerdering in slakje tot besmettelijke larve: 8-10 weken
Van opname larve tot ei-producerende leverbot: 8-12 weken
Totale cyclus duur: 17-26 weken
 Geen cyclus bij afwezigheid leverbotslakje
Maatregelen:
Preventief:
 Bestrijden leverbotslak; cyclus onderbreken en besmettelijke larven
voorkomen, door;
o Goede ontwatering
o Waterpomp
o Natte plekken op land voorkomen
o Kalkstikstof als bemesting
Curatief:
 Moderne leverbotmiddelen gebruiken (pillen die ingebracht worden via de
muil naar de pens toe met pillenschieter)
Controle groei
Opfokken jongvee = kostelijk zonder rechtstreekse opbrengsten.
 Kostelijke periode; zo kort mogelijk
 Vroeg genoeg insimineren van vaarzen (met vroege kalving tot gevolg).
Optimale insiminatie = 15 à 16 maanden (kalving op 2 jaar).
Latere kalving = veel nadelen;
 Hogere kostprijs
 Meer jongvee door langere improductiviteit
 Meer stalplaats nodig
 Minder strenge selectie
Voorwaarden (zelfs bij vroege insiminatie moet men letten op);
 Voldoende uitgroei
 Gewicht moet 55% van volwassen gewicht zijn (34 – 350 kg)  gewicht bijhouden
Vruchtbaarheid bij landbouwhuisdieren
Vruchtbaarheidskengetallen bij landbouwhuisdieren
Vruchtbaarheid = heel belangrijk: dus resultaten kennen.
Vruchtbaarheidskengetallen bij rundvee
 Tussenkalftijd (melkvee: 375 dagen/ vleesvee: 280 dagen)
 Drachtigheidspercentage na eerste inseminatie (60%)
 Geïnsemineerd of tochtig gezien tussen 50 en 70 dagen na de klaving (90%)
 Gemiddeld aantal inseminaties per drachtige koe (1,7)
 Gemiddeld aantal dagen tussen afkalven en drachtigheid (90dagen)
 Percentage verwerpen (5-6%)
 Percentage wegens onvruchtbaarheid opgeruimde koeien (3-4%)
 Goede bronstcontrole nodig
Vruchtbaarheidskengetallen bij varkens
 Productiegetal
 Productieve cyclusduur (3 periodes (werpen – spenen – opnieuw drachtig)
 Interval spenen – bronst (3-4 weken)
 Worpindex (aantal worpen/zeug/jaar = 2.2-2.5)
 Verliesdagen/worp
 Gespeende biggen /worp
 Levend geboren biggen/ worp (11-12)
 Goede bronstcontrole nodig
Anatomie van de voortplanting
Vrouwelijk geslachtsapparaat
Eierstok (2/ = ovaria)
Vrouwelijke geslachtsklier (om folikels te stimuleren)
 Vanaf de geboorte aanwezig
 Bevatten enorm veel primaire follikels
 Ontwikkeling tot rijpe eicellen (follikels rijpen af)
 Naargelang stadium cyclus; aanwezigheid follikel of geel lichaam
 Verloop eierstok; primaire follikels  groeiende follikels  rijpende follikels 
ovulatie  geel lichaam (overblijfsel follikel)
Eileider (2/ = oviducti)
 Gekronkelde lange buis
 Loopt uit op een trechtervormige verwijding met franjes
 Trechter: dicht bij eierstok (vangt rijpe eicel op)
 Bevruchting gebeurd in eileider
 Eileider mondt uit in baarmoederhoorn
Baarmoeder (1/ uterus) + -hoorn
 Beide baarmoederhoornen versmelten tot baarmoederlichaam
 Baarmoederhoornen (of 1) bevatten ongeboren vrucht
 Lengte  afhankelijk van drachtstadium
Baarmoederhals (1/ = cervix) – ring, - mond
 Overgang tussen baarmoederhals en schede
 Stevig gesloten tijdens dracht
 Enigszins geopend tijdens bronst
 Bouw = afhankelijk van wijze van bevruchten (rund: 5à10 cm/ zeug: 25-20à25 cm)
 Cervixringen (dunne/dikke banden in cervix)
Schede (1/ = vagina)
 Verbinding tussen baarmoederhals en uitwendige geslachtsdelen
 Onderverdeeld in eigenlijke vagina en voorhof
 Gescheiden door maagdenvlies
Schaamspleet (1/ = vulva)
 Omringd door de schaamlippen (uitwendige geslachtsorganen)
 Toegangspoort tot schede
Mannelijk geslachtsapparaat
Teeltbal (2)
 Herkennen bij verschillende diersoorten
o Hengst  geen S-bocht + achteraan
o Beer  achteraan
o Stier  onderaan klein bolvormig
o Ram  onderaan langwerpig
 Liggen in balzak (scrotum)
 Ligging is diersoortafhankelijk
 Weefsel teelbal; microscopisch kleine zaadbuisjes, omringd door zaatdvormend
epitheel
 Spermacellen worden geproduceerd in teelbal.
Bijbal (2)
 Sperma uit teelbal wordt vervoerd naar bijbal
 Rijping sperma vindt hier plaats
 Bijbal is in balzak gelegen
 2 tot 5°C lager
Zaadleider (2)

verbindt de bijbal met de urineafvoerbuis
Geslachtsklieren
 produceren het zaadvocht
 vb; prostaatklier
Penis




gemeenschappelijk afvoerkanaal voor urine en sperma
in rusttoestand (vormt S-bocht)
uitschachten; verstrijken van S-bocht
verstrijken S-bocht; opvullen van bloed van het caverneus weefsel
De geslachtshormonen
Vrouwelijke geslachtshormonen
Alle dierlijke hormonen worden op een andere plaats geproduceerd als dat ze werkzaam zijn.
Oestrogeen = oestradiol = bronsthormoon = follikelhormoon
Afgescheiden en gevormd in het ovarium door de Graafse follikel (periodieke
afscheiding/inwerking op hypofysevoorkwab).
 Functies:
o Ontwikkeling en functioneren van het vrouwelijk geslachtsapparaat
(productie tochtslijm + eigenlijke bronsverschijnselen die diersoort
afhankelijk zijn  vb. stareflex)
o Stimulering groei secundaire geslachtskenmerken
o Groei uterus tijdens dracht
o Stimuleren inwendige en uitwendige bronstsymptomen
o Bevordert de voederopname
 Relatie andere hormonen:
o Stimuleert vorming van LH (luteïniserend hormoon)
o Remt vorming van follikelstimulerend hormoon (FSH)
o Remt prolactinewerking
Follikelstimulerend hormoon (FSH)
Gevormd in de hypofysevoorkwab, afgegeven in het bloed. Bloed zorgt voor transport FSH
naar de eierstokken.
 Functie:
o Bevordering groei eicellen (follikels) in ovaria
 Relatie met andere hormonen
o FSH bevordert groei follikel  gaat oestrogeen gaan produceren
die FSH gaat remmen
Luteïniserend hormoon (LH)
Gevormd in de hypofysevoorkwab.
 Functies:
o Veroorzaakt finale rijping follikel
o Inleiding ovulatie (eisprong)
o Stimuleert vorming Geel lichaam
 Relatie met andere hormonen
o LH stijgt = FSH daalt
o LH stimuleert rijping follikel  produceert progesteron  remt
productie LH
Progesteron
Gevormd door geel lichaam, houdt dracht in stand  drachtigheidshormoon
 Functies:
o Instandhouden dracht
o Voorbereiding baarmoederwand voor innesteling bevruchte eicel
o Bevordering nieuw klierweefsel in de uier
 Relatie andere hormonen
o Remt productie LH
o Ongevoelig maken baarmoeder voor oxytocine
o Daling gehalte progesteron  stimuleert vorming FSH
Prostaglandine
Geproduceerd door de baarmoederwand, maar alleen als er zich niets in de baarmoeder
bevindt.
 Functies:
o Bewerking van de verdwijning geel lichaam, progesteron daalt
 Relatie andere hormonen
o Verdwijning geel lichaam  progesteron daalt  FSH stijgt
Mannelijke geslachtshormonen
Testosteron = belangrijkst mannelijk geslachtshormoon, gevormd in de teelballen. Vanaf
puberteit; continu zaadproductie.
o Functies:
 Doen ontstaan van secundaire geslachtskenmerken
 Bevordering van de ontwikkeling van het mannelijk geslachtsapparaat
 Bevordering libido
Gametogenese (vorming van eicellen/zaadcellen)
Oögenese (vorming eicellen)
o Groot aantal onrijpe eicellen in eierstokken (follikels)
o Follikels liggen in met vocht gevuld blaasje (follikel)
o Eicellen ontwikkelen zich onder invloed van FSH
o Meerdere cellen tegelijk?  diersoortafhankelijk
o Graafse follikel rijpt af  onder invloed van LH
o Dieren moeten in goede conditie zijn
o Hoogproductieve koeien  negatieve energiebalans
Spermatogenese (vorming zaadcellen)
o Onder invloed van hormonen in de teelballen  vorming zaadcellen
o Continu zaadproductie vanaf puberteit
o Aantal zaadcellen = diersoortafhankelijk
Bij landbouwdieren komen dikwijls vruchtbaarheidsproblemen voor.
o Leeftijd
o Voeding
Anatomische afwijkingen als oorzaak.
o Baarmoederhalskanker
o Cyste op eierstok (verstierd)
o Witte vaarzen ziekte
 Te sterk maagdenvlies
 Voornamelijk bij witte vaarzen
 Abnormale vorming van het geslachtstelsel
o Keen
 Inwendig geen vrouwelijke geslachtsorganen (stier & vaars)
Soorten geel lichaam
Corups luteum graviditatis (drachtig dier)
o Functie = dracht in stand houden voor productie progesteron
o Aanwezigheid = in 1e helft van de dracht
Periodiek geel lichaam (normale cyclus)
o Functie = ovariële cyclus mogelijk maken
o Aanwezigheid: tussen 5e en 17e dag van de cylus
Corups luteum persistens (blijft aanwezig = steenvrucht)
o Functie = verstoort de geslachtscyclus
o Aanwezigheid = komt af en toe voor bij koeien na de kalving (oorzaak; na een kalving
is er iets achtergebleven in de baarmoeder)
Pseudo dracht geel lichaam (schijnzwangerschap)
o Functie = veroorzaakt schijndracht
o Aanwezigheid = tijdens schijndracht
Geslachtsrijpheid en oestrale cyclus
Geslachtsrijpheid wordt geregeld door hormonen.
Deze treden op bij het rund tussen de 9 maand en 1 jaar, bij een zeug tussen de 6e en 7e
maand.
Vanaf dat moment vertonen ze een oestrale cyclus die ongeveer 3 weken duurt. Met 4
perioden:
Dioestrus
o Geen groei, nog rijping van Graafse follikels
o Diestrus gedurende lange periode = anoestrus
Preoestrus
o Periode net voor de eigenlijke bronst
o Periode van groei van de Graafse follikels
Oestrus (echte bronst = insemineren)
o Graafse follikels rijpen af en ovuleren
o Bij de zeug; meerdere/ bij de koe: 1
Metoestrus
o Nabronstperiode
o Periode van corpus luteum groei en bloei
Vruchtbaarheidsstoornissen
Goede vruchtbaarheid  essentieel om goede economische cijfers te halen.
2 soorten vruchtbaarheidsproblemen:
o Verminderde vruchtbaarheid (na langere tijd drachtig worden)
o Onvruchtbaarheid (grote afwijkingen zorgen voor steriliteit)
Vruchtbaarheidsstoornissen bij rundvee
Vruchtbaarheid bij stier beïnvloeden
o Gezondheidstoestand
 Afwijking aan de benen, gewrichten = pijnlijke dekking
 Anatomische afwijkingen aan geslachtsorganen
 Ziekte gepaard met ontsteking aan de testikels (kwaliteit sperma daalt)
 Ziekte met koorts (koorts dood sperma af)
o Leeftijd
o Frequentie van dekken
 Veel dekken in korte tijd = kwaliteit sperma daalt snel
 Jonge stier; maximum 15 vaarzen
o Huisvesting en voeding
 Te hoge temperatuur + overdadige voeding (vet worden) = kwaliteit
sperma daalt snel
Vruchtbaarheid bij koe beïnvloeden
o Genetische oorzaken
 Erfelijkheid = gedeeltelijk erfelijk bepaald
o Afwijkingen aan de geslachtsorganen
 Ontbreken of slechte ontwikkeling van de eierstokken
 Niet of onvoldoende functioneren van eierstokken
 Ontstekingsprocessen
 Onvoldoende ontwikkeling
 Hormonale zaken
 Vocht in eileider = hydrosalpix
 Urine in vagina = urovagina
o Hormonale stoornissen
 niet of onvoldoende tochtig worden
 onvoldoende activiteit van ovarium door geringe productie FSH
 tochtig zonder vrijkomen eicel
 afsterven bevruchte eicel
o insemineren
 te vroeg of te laat insemineren
 verkeerde inseminatietechniek
o foute voeding
 overdadige voeding in jeugdperiode
 ernstige tekorten
o spermakwaliteit
o te vroeg afsterven en uitdrijven van de vrucht (abortus)
 niet-infectieus (niet besmettellijk)
 voeding, schrik, stress, hormonale stress

infectieus (besmettellijk)
 schimmelinfectie, bacteriële infectie, verwerpen door I.B.R.,
B.V.D.
Download