hoofdstuk 1 - studiant.be

advertisement
HOOFDSTUK 1
WAT IS ETHIEK ?
1- Begripsomschrijving
1.1 Etymologie
zedelijk  moralis (Cicero)  êthikos: ‘wat het êthos betreft’
Ethos: gewone verblijfplaats v dieren = gewoonte, zede: geheel v
gedragsvormen en -regels
samenleven mogelijk maken
die geordend
= gezindheid, innerlijke houding: zedelijke
gesteldheid een bep gewoonte aan te
nemen
adj: synoniemen  subst: zie 1.3
1.2 Het morele (zedelijke, ethische): 3 criteria
het morele: praktische dimensie, domein vh geregelde menselijke gedrag
a-moreel vs (im)moreel criteria:
- Verantwoordelijkheid:
1- action: wat we doen, reden, waartoe, verstaan, teleologisch
2- event: wat er gebeurt, oorzaak, waardoor, verklaren,
mechanistisch 
verantwoordelijk
1 en 2 complementair: morele handeling  enkel 2: geconditioneerd of
arbitrair:
subjectieve
willekeur
mens weet zich aangesproken + gebonden door betekenis die willekeur
overstijgt
 kan in morele zin goed/kwaad handelen
- Onvoorwaardelijkheid: eigen daad of bedoeling confronteren met norm,
criterium,
regel = normatief voorschrift met universeel gehalte
(redelijke wezens, = situatie)
niet alle regels zijn moreel, bijvoorbeeld:
- constitutieve regels: Where saying makes it so (Searle), verband tss
uitspreken - situatie
- regulatieve regels: reguleren v gedrag dat ook los vd regels zou bestaan,
instrumenteel
deze gelden voorwaardelijk (nieuwe situatie creëren of doel nastreven  middel-doelvragen)
 morele regel: zelf-evident, in se verplichtend en onvoorwaardelijk: geldt
op zich en
niet op grond van iets anders, een uitwendige voorwaarde (niet
vragen: Waartoe dient het?)
- Totaliteit:
1
intrinsieke waarden die deelaspecten van ons menszijn aanspreken: nietmoreel
morele waarden: betrekking op het ‘menselijk totaalproject’
 groeiwaarden (Maslow): waarden v zelfontplooiing, bevorderen totale leven
als mens
waarden die in wezen samenvallen met de waardigheid van ons menszijn zelf
morele waarden: (opm ivm verhouding moreel - niet-moreel)
- formeel  op de rug van andere waarden, ontstaan wanneer andere
waarden vanuit
de intentie de kwaliteit vh leven v zichzelf en
anderen te bevorderen
- niet totaliteir: verdrukken de andere waarden niet, prioritair enkel in de zin
dat andere
deelwaarden hen niet in het gedrang mogen brengen
1.3 Moraal, moraliteit, ethiek: een gradering van reflectie
re-flectêre = terugbuigen þ reflecteren: dat wat onm gegeven is in vraag stellen
Moraal: de heersende zeden en gebruiken, het soort fatsoen dat in de mode
is (Ferrini)
- onpersoonlijk: niet door bep pers uitgevaardigd, socialisatieproces
 individu
erin opgenomen þ objectiveerbaar (bij culturen +
individuen (Rokeach))
- vanzelfsprekend: onbereflecteerd, aanvaard
- aangelegenheid vd gemeensch: gelden voor gem., individu: eraan
onderworpen
Moraliteit: bewustzijn van individu genormeerd te zijn dr normen die in
zichzelf gelden,
zijn geweten aanspreken
- oorsprong: gemeenschapsmoraal (heteronomie)
- meer dan de geïnterioriseerde wet vd anderen (autonomie) (Piaget: Le
Jugement
Moral de l’enfant), morele genieën stellen
ontoereikende moraal in vraag
 persoonlijk, niet vanzelfsprekend (reflexiever, afwegen), aangelegenheid
vh individu
(moreel  economisch nuttig of legaal)
Ethiek = wetenschappelijk-kritische reflectie over moraal en moraliteit
- pos wetenschappelijk: descriptieve ethiek of moraalwetenschap
- : wijsgerige ethiek of moraalfilosofie = meta-ethiek + normatieve
ethiek
2- Vormen van ethiek
2.1 Moraalwetenschap
= pos-wet reactie tegen moraal, midden 19°E, onder impuls van A. Comte:
Cours de Philosophie Positive: ontplooiing individueel en collectief denken 
3 stadia:
2
- theologisch/mythologische stadium: innerlijke wezen vd werkelijkheid,
beroep op
bovennatuurlijke principes, krachten (kind:
sprookjeswereld)
- /metafysische stadium: ook essentie, maar abstracte begrippen en ideeën
(puberaal)
- wetensch/positieve stadium (positum= dat wat gegeven is): uitwendige
verschijning van
fenomenen + onderlinge samenhang, zoeken nr
wet om alles te verklaren
beperking tot feitelijke gegevens þ reducerende tendens !!!
descriptief: beschrijft het positum
(moraalwet= descriptieve ethiek)
explicatief: wetmatig verband met andere feitelijke en objectiveerbare
fenomenen
(Wilson: Sociobiology, the new Synthesis: biologische factoren als basis van moraal)
evaluatief: louter in technische en niet in morele zin, geen normen opstellen
of funderen
wel: praktische aanwijzingen voor saneren/harmonieren
maatschappelijk leven
2.2 Moraalfilosofie  2 denkwijzen
moraalwet en -: kunnen complementair zijn, soms echter moet men kiezen
1- Normatieve Ethiek:
 filosofische reflectie: krisch + coherent zoeken nr zin en betekenis
het laatste waarom, transempirisch fundament = ‘radicaal’
 normatief:  niet- geëngageerde denktrant van moraalwet.
norm, waarde, goed, juist = centrale begrippen
 verwijzend naar mensbeeld: antropologie, oog op mens- en maatsch
beeld
dat aan de waarden ten grondslag ligt en zich erin
manifesteerd
 praktische filosofie: theorie, maar verschilt nr doelstelling en object
(Aristoteles)
 nr doelstelling T: weten dat om zichzelf gewikkeld wordt, op
zichzelf afgerond systeem
P: weten over handelen owv handelen, een
weten
hoe iets te doen
 naar object:
T: kennis vd fund zijnsstructuren vd
werkelijheid,
universele en noodzakelijke
waarheden
P: betrekking op het veranderlijke, werkelijkh
zoals die
zou moeten zijn
 gebrek aan acribie: nooit in staat haar obj exact te
beschrijven,
werkelijkh = veel rijker dan allse wat we
erover kunnen zeggen
2- Meta-ethiek: reflectie van de 2° orde
term = analoog met metataal: zegt iets over de objecttaal
3
(1) in brede zin: fundamentele meta-vragen over het ethische domein
(2) in enge zin: kritische reflectie op linguistisch en logisch
instrumentarium
(+vb) dat in de normatieve ethiek wordt
gebruikt (De filosoof houdt zich
bezig met het voertuig, niet
met wat het voertuig vervoert (Ryle))
vooral aanwezig in de Angelsaksische wijsbegeerte
Opmerkingen
...
3- Vormen van normatieve ethiek
3.1 Algemene en bijzondere ethiek
1) Algemene ethiek: normatieve problemen in hun algemeenheid, zonder
toespitsing op
specifieke gebieden/situaties
2) Bijzondere ethiek = toegepast ethiek þ interdisciplinaire samenwerking
“de ethische specialist”
3.2 Individuele en sociale kritiek
1) Individuele ethiek: betrekking op sfeer van directe, tussenmenselijke
situaties
veronderstelt:
- enkeling = subj van ethische overweging en
handeling
- relatie tot de ander = een ik-jij relatie
- keuzealternatieven: binnen de competentie vd enkeling
2) Sociale ethiek: ivm de zedelijkh van die gedragingen met
samenlevingsverband als
context vh handelen

in enge zin: micro-ethiek
in ruime zin: macro-ethiek  zodra:
- groepsverbend = subj van ethische overwegingen
- relaties tot de andere = structurele relaties
- er collectieve beslissingen genomen moeten
worden
Vaak conflict tss micro- en macro-ethiek: beheersd door een andere
ethische context
4
HOODSTUK 2
ETHIEK: MODERN EN POSTMODERN
1- Crisis van de Postmoderne ethiek
1.1 Inleiding
moderne  postmoderne samenleving:
- landbouw  industrie + dienstensector
- economische mondialisering
- gecentraliseerd bureaucratisch bestuur
- individualisering
tendensen: - verscheidenheid in waardenbeleving
- einde van grote verhalen (Lyotard), invraagstelling vd trad.
Waarden
ervan,
scepticisme door: problemen veroorzaakt dr techniek, uitwassen
bewustzijn van complexiteit en onbeheersbaarheid
Diderot: “heden als bron voor problemen vd toekomst”
- tendens tot individualisering en secularisatie: meer situatieethiek
(zie: onderzoek bij jongeren VUB)
(ethiek ‘à la carte’)
 Moderne ethiek wil rationeel zijn: voor alle redelijke wezens geldig + politiek
toepasbaar
mogelijkheid = betwist ! (deconstructie vd ethiek als theoretisch project)
crisis met 2 complementaire aspecten: legitimeringscrisis en crisis vh ethische
debat
1.2 Legitimeringscrisis
 Gangbare Voorstelling:
morele normen en waarden kunnen niet langer rationeel gewettigd en
rechtvaardigd
worden vanuit een objectieve grondslag
(1) Noodzakelijk
technologische consequenties van wet.  verantwoordelijkheid op planetaire
schaal
(verhoogde draagwijdte van implicaties, kennis van implicaties, groeiende
onderlinge
afhankelijkheid van individuele handelingen, standptn op
mondiale schaal)
(2) Onmogelijk
positieve wetenschap = waardevrije beschrijving van wetmatige feitelijkheid
 ethiek = subjectieve irrationele willekeur
 Bespreking: context van de crisis, culturele achtergrond
Vanwaar de drang om het monopolie van zekerheid toe te kennen aan
empirischrationele procedures? Is morele zekerheid niet van een heel
5
andere aard? (redelijkheid in de ruime zin vh woord)  diepere crisis = crisis
van de morele zekerheid:
tendens tot verzakelijking en
verwetenschappelijking vd ethiek  spanning met
specifiek-ethische
intenties: wetenschap ≠ ethiek:
(1) Afstandelijkheid
kennis  afstandelijkheid (reflectie: denker neemt afstand door zich op zichzelf terug te
buigen)
reflexieve afst.: steeds meer beklemtoond, geldt als zelfstandig ideaal
heel erg in wetenschap: (onbereikbaar) einddoel = zuiver objectieve,
afstandelijke rede
deze afst. en neutraliteit  ook praktisch-ethisch ideaal!
Moderne ideaal van afstandelijkheid: heel vruchtbeer maar ook beperkingen
(vooral als praktisch-ethisch ideaal)  ernstige reductie vd ethische intentie!
Ethische houding: zekere mate van afstandelijkheid, nl transcendentie vd
eigen onmiddellijkheid en willekeur, maar wel van een heel andere aard: ze
verwijst immers
tegelijk naar een houding van concrete pers.
betrokkenheid en geïnteresseerdheid
(2) Scheiding feit/waarde
Wetenschap splitst levensdomeinen op en verzelfstandigt ze: detotaliseert
wat ethish gezien één geheel uitmaakt, maakt onderscheid feit-waarde =
ethisch onjuist!
Scheiding: soms gezien als ‘eeuwige wet’ van de logica:
evaluatieve/imperatieve conclusie  kan niet uit feitelijke premissen
getrokken worden
1 eval. premisse vereist (syllogisme-wet: concl mag geen bredere omvang hebben dan
premissen)
 moreel standpunt niet afleidbaar uit objectiviteit vd werkelijkheid
scheiding = veel meer dan een logische wet, eerder typisch axioma vd
moderniteit
Gr/ME : geen splitsing, waarden in zijnsstructuur vd werkelijkheid besloten
omdat
deze teleologisch is
Begin Moderne tijd: anti-Aristotelis  aanvaardt geen essentie/telos, alleen
de
verschijnselen en hun kwantificeerbare, wetmatige
verbanden.
 effecten van handelingen berekenen, niet doelstellingen/waarden
formuleren
Toegepast op het concrete ethische leven is deze splitsing onhoudbaar,
‘zelf’ vd mens = realiteit + idealiteit
1.3 De crisis van het ethische debat
 Gangbare voorstelling:
de onbeslisbaarheid vh etisch debat  paradoxale structuur
bv: rechtvaardige verwerving (belang v bezitter)  rechtvaardige verdeling (belang van
behoeftige)
op zich coherent en aspect van onpartijdigheid maar conceptueel
onverenigbaar
geen algemeen argument, geen zelfde maat om ze mee te meten 
6
willekeur?
opl: contractualisme / conventionalisme: subj voorkeuren en belangen zijn
niet tot een consensus te dwingen, maar wel pragmatisch te verzoenen door
een proces van
publieke wilsvorming via de formele regels van
een verdrag/conventie/compromis
 democratisch besluitvormingsmodel = enig mogelijk paradigma v morele
legitimering
geen inhoudelijk geheel van waarden maar formeel geheel van procedures
gewettigd door procedure met vastgelegde regels door de wijze van beslissing
(procedurele democratie  substantiele democratie !)
 dringt sterk door, ook op privé-vlak
 Bespreking: context van de crisis:
pluraliteit van inhoudlijke visies: godsdienstoorlogen  ethiek probeerde
minimale consensus te consolideren  vermijdingsstrategie:
vermijden van debat over inh visies op het goede leven, enkel in privé-leven
ethiek: zich toeleggen op conflictbeheersing en –vermijding, op vreedzame
regulering vh
maatschappelijk verkeer
 nood aan formulering van # dunne/minimale principes = minimumprincipes
die
rationeel inzichtelijk zijn en voor ieder op precies
dezelfde wijze gelden
(autonomiebeginsel, schadebeginsel, principe van weldoen)
Moderne ethiek = minimale en procedurele ethiek: het ‘hoe’ vd beslissing
(procedure) is
–op vanzelfsprekende wijze- belangrijker dan het ‘wat’.
 tendens tot juridisering vd ethiek, maatsch en pers  mens interactie 
conventie !!!
Kunnen formele waarden wel gelden zonder verwijzing naar inhoudelijke
betekenissen??
geen louter formeel pluralisme maar inhoudelijk formalisme: voortdurend
debat
2- Gevolgen van de Crisis
twee ideeën kenmerkend voor de postmoderne samenleving:
geen overkoopelend universeel ideaal meer mogelijk
beheersing en vormgeving van eigen leven nr eigen inzichten
 tendens tot relativisme en estheticisme
2.1 Relativisme
 Drie vormen, drie domeinen:
- descriptief relativisme: fund ethische overtuigingen van mensen en
maatschappijen =
‘feitelijk’ verschillend  conflicten
- meta- ethisch relativisme: geen objectief-geldige rationele criteria, alle
fundamentele
oordelen zijn even geldig (= filosofisch agnosticisme)
- normatief/ethisch relativisme: overtuigd zijn van eigen ethische waarden
maar inzien
dat ze voor anderen of in andere omstandigheden niet
hoeven te gelden
(3: volgt niet uit 1 en 2)
7
Descriptief en ethisch relativisme  betrekking op 3 domeinen: normen zijn
…
1- individueel relatief: idee van de Sofisten, heropgenomen in atheïstisch
existentialisme
van Sartre*: elke ethische handeling = zuiver
particulier, nt algemeen-menselijk
Postmodernisme = omvorming van Modernisme
universele gemeenschap van redelijke individuen die hun samenleven
gezamenlijk
gestalte geven  elk particulier individu richt zijn
leven in naar eigen inzicht
gebleven: verlangen naar beheersing vh leven mbv wet en techn
hulpmiddelen
PM: staat = organisatie ve neutrale ruimte die de coördinatie van lifestyles
in al hun
pluraliteit mogelijk moet maken
2- historisch relatief: ethische normering  noodzakelijkerwijs in fie van
particuliere
feiten ve historische situatie, evolutionistische ethiek =
typisch voor MT:
identificatie van modern-zijn met vooruitgaan
3- cultureel relatief: elk universeel standpunt = vermomd etnocentrisme
judgements are based on experience, and exp is interpreted by each
individual in
terms of his own enculturement (Herskovits)
doelstellingen van elke samenleving: verschillend (bv Pinxten: Culturen sterven
langzaam)
doel van cultuurrelativisme (Am. Boas-school): cultuurpluralisme = opvatting
dat men
moet leren leven in een mondiale samenleving waarin
alle culturen gelijkwaardig
zijn en waarin het Westen haar waarden en
normen niet langer oplegt.
 Bespreking:
kritische fie: ontmaskeren van morele verabsolutering die misbruikt worden
(bv Sofisten)
 zeker relevant maar problematisch als consequente ethische overtuiging !!:
1- theoretische contradictie: het statuut vd stelling “alles is relatief”
opl: stelling behoort tot meta-taal  ze geldt niet voor zichzelf
2- praktische contradictie: gelijkwaaridgheid van alle culturen, recht op
etnocentrisme
 voor geen kritiek toegankelijk, op geen gronden te veroordelen
3- overbodig: mogelijk om recht te doen aan de bestaande pluriformiteit
zonder
algemeen-geldende normen af te wijzen,
wet. onderzoek : cross-culturele, algemeen-geldende normen:
- respect voor de waarheid
- dankbaarheid en vergelding
- rechtvaardigheid
- wederzijds respect en wederzijdse bijstand
- zelfrespect en zelfontplooiing
meer concrete normen wijken af: toepassingsveld, feitenkennis, context,
8
onderlinge
verhoudingen van beginselen.
2.2 Estheticisme
postmoderne tendens = esthetisering vh ethische leven: esthetische ervaring
beschouwen als het eigenlijke ethische ideaal  bestaan ≠ ethische
opdracht tot zelfwording maar
als een spel, een persoonlijk
kunstwerk ( ethetisering vd kunst)
ethiek: moeizame zoektocht naar duurzame identiteit  estheticisme:
zichzelf nt fixeren
onbeperkte zelfverruiming, eindeloze verkenning en exploratie van eigen
mogelijkheden
 nieuwsgierige intellectueel, ironisch, speels, vrij en inventief (Rorty)
Zygmunt Bauman: ‘1 vd hoofdkenm. vd postmoderne samenleving’  4
levensstijlen:
1- De Flaneur: menselijke realiteit als reeks episodes, zonder
verleden/gevolgen,
observator, geen deel (Baudelaire: Oh
toi, que j’eusse aimer)
2- De Vagebond: niet onder controle, geen plan, hoort nergens thuis,
voorlopigheid,
alles blijft mogelijk (vroeger: marginaal!)
3- De Toerist: id maar welbepaald doel: zoekt bewust de ervaring vh
nieuwe, het
vreemde  wel: afschudbaar en getemd,
aangenaam plooibare wereld
(B: wereld = ziekenhuis waar alle patienten geobsedeerd zijn door het wisselen van
bed)
4- De Speler: niets voorspelbaar/controleerbaar en niets
onveranderlijk/onheroepelijk
risico’s, intuïtie, anticipatie maar geen mentale littekens/wrok
 zijn ambivalent en verschillen, maar ook gelijkenissen:
- uitgesproken rusteloos, wispelturig en besluiteloos
- menselijke relaties: fragmentair en discontinu, tegen hechte
banden, blijvende
netwerken, wederzijdse plichten
- afstand tss individu en andere = obj van esthetische ipv morele
beoordeling
- ethische ordening centraal, de attributen vh ordenende subject als
uitgangspunt
 wereld als reservoir van potentieel
interessante objecten
9
HOOFDSTUK 3
MORAALFILOSOFISCHE THEORIEËN:
KORT OVERZICHT
EEN
(enkele mogelijke invalshoeken, overlappen en doorkruisen elkaar)
1- Ethiek van zelfverwerkelijking of van
zelfbeperking
1.1 Een ethiek van zelfrealisatie is maximalistisch
hoe een mens moet leven om een volkomen menselijkheid te bereiken,
gericht naar ideëel eindpunt: ideale goede en gelukte leven 
eudaïmonistische ethiek (eudaimonia = geluk)
morele regel in fie van het bereiken van dit doel: teleologisch
niet: wat we moeten doen, maar hoe we moeten zijn
deugdenethiek: houdt zich bezig met kwaliteiten en disposities die ons leven
goed maken
vertolkt een levenshouding, hangt samen met een socialisatie- en
acculturatieproces  contextgebonden, bepaald type mens en samenleving
waarin het thuishoort + vb
verschilt grondig van opvatting waarin de ideologie van zelfbeschikking, van
individuele
autonomie centraal staat = verbonden met idee dat mens eerst
zichzelf wordt in de beaming van betekenissen die hem wezenlijk
transcenderen.
Homo Ethicus (Aristoteles, eenh deugd-geluk, teleologisch) vs Homo Moralis (Kant,
splitsing
deonthologisch)
deugd-geluk,
1.2 Een ethiek van zelfbeperking is minimalistisch
levensidealen: buiten bevoegdheid, overgelaten aan pers voorkeur
wel: elk levensproject veronderstelt minimum aan veiligheid, vrijheid,
voorspelbaarheid
van gedrag, zelfrespect en zelfdiscipline
 slechts gewaarborgd in geordend samenlevingsverband  inperking vd
willekeur:
als morele regels beschouwd (negatieve restricties, verboden)
 Minimalistische ethiek: morele regels = minimumeisen die nodig zijn owv
de
gebrekkige menselijke constitutie, niet: aanduiding van
menselijke volkomenheid
(‘no harm’-principe)
Theorie vh sociale contract: (Hobbes, Locke, Rousseau) (contractualisme)
rechtvaardiginstheorie , geen empirische beschr ve historisch gegeven
toestand zonder politieke/juridische ordening: homo homini lupes (Hobbes)
politieke ordening als onvermijdelijke beperking vd vrijheid vh individu
10
( Aristotelische wereldbeeld: polis als telos van menszijn)
uit eigenbelang, vrijwillig deel vd eigen macht overgedragen aan autoriteit
 door deze
vrijwillige zelfbeperking in staat om eigen doelstellinge
maximaal te verwezenlijken.
Doel: bereiken vd ‘vrede’ = ‘vermijden van oorlog’
beheerst groot gedeelte van hedendaagse moraalfilosofie
inherent: pessimistisch mensbeeld  op drie domeinen
1- de menselijke natuur: egoïstisch, begeerten: niet helemaal te
‘verredelijken’
Hobbes: mens als bundel driften, zonder contract: bellum omnium contra
omnes
2- de menselijke kennis: kan doel en essentie van mens. leven niet
achterhalen
Popper: geen essentialistische kennis, want gebaseerd op falsifieerbare
en dus veranderlijke uitspraken.
als
3- De menselijke samenleving: hét oord van conflicten, morele regels
middel om zich er tegen te wapenen
Nozick: elk individu  rechten, staat: schendt deze onvermijdelijk 
immoreel
2- Consequentiele ethiek of intentie-ethiek
Elke handeling leent zich tot morele beoordeling  Wat beoordeelt men?
 consequentiele ethiek (= resultaatsethiek) of intentie-ethiek
2.1 Consequentiele ethiek
steeds doelethiek of teleologische ethiek: welk doel wordt door ons handelen
bevorderd?
criterium voor ethische handelingen: waarde die door handelen verwezenlijkt
wordt
het “goed”  uiteenlopend bepaald bv. hedonisme: doel = subjectieve
behoeftebevrediging 
geluk voor grootste # mensen
sociaal hedonisme of utilitarisme: grootst mogelijk
gevaar: doel heiligt de middelen? Geen aandacht voor ethische kwaliteit vh
handelen zelf
2.2 intentie-ethiek
steeds plichtsethiek of deontologische ethiek: we handelen overeenkomstig
met wat we
als onze plicht beschouwen
handeling = ethisch goed owv haar intrinsieke eigenschappen, ongeacht het
resultaat
vb: Satre: akt-deontologische theorieën: fundamentele plichtsoordelen =
zuiver bijzonder
Kant: regel-deontologische theorieën: ethische norm = 1/meer regels
(concreet/abstract)
- geldig los van het feit of ze het goede vermeerderen (
resultaatlethiek)
11
- fundamenteel, bijz. gevallen: steeds in het licht van deze regels (
akt-deontol.)
gevaar: extreme rigiditeit, abstractie van context en gevolgen (fiat justitia,
pereat mundi)
3- Inhoudelijke of formele ethiek
3.1 Inhoudelijke ethiek
ethische norm geldt owv een inhoud uit de werkelijkheid zelf
- de ontologische werkelijkh: mens realiseert zijn essentie (Aristoteles),
respecteert natuurlijke (Stoa) of goddelijke (Th v Acquino) orde
- de empirische werkelijkh: mens bevredigt zijn feitelijke behoeften
(hedonisme,
utilitarisme), komt tegemoet aan overlevingseisen ve
periode (evolutionistische ethiek)
gevaar: te zeer belast met ideologische en wereldbeschouwende elementen
3.2 Formele ethiek
tracht universeel standpunt op te stellen op basis van formele eisen waaraan
handelingen
of regels moeten voldoen om als ‘moreel’ te kunnen
worden gekwalificeerd  ethische regel-theorieën: goede bepaald vanuit de
a priori-eisen ve redelijke instemming
vb. universeel gewild ?(Kant), produkt van redelijke dialoog (Habermas,
communicatieve
ethiek), resultaat van billijk contract? (Rawls, Justice as
Fairness)
goede kernschets van wat een ethische houding impliceert, maar kan deze
nooit
inhoudelijk opvullen
12
HOOFDSTUK 1:
CONSEQUENTIELE ETHIEK
1- Algemene Beginselen
consequentiele ethiek: wijst essentialistische metafysica af + mogelijkh om
ethische
normen te gronden in een obj wezensbepaling vd mens
 traditionele moraalfilosofie
toch: universeel ethisch standpunt uitbouwen gebaseerd op empirische natuur
vd mens
1- Utiliteitsbeginsel: handelingen beoordeeld op hun uitwerking, ethisch
oordeel mag
nooit beïnvloed worden door evaluatie vd morele waarde
vd actor
2- Hedonistisch beginsel: het goede is per definitie subjectrelatief (≠
subjectief),
Ethisch criterium: niet in het soort behoefte dat bevredigd wordt,
maar in het
ondervinden zelf vd bevrediging  geluk = genot
preferentie-ethiek, komt tegemoet aan feitelijke preferentie vd
subjecten
3- Beginsel vd Instrumentele rationaliteit: ethische waarden buiten gebied
vd rat.
enkel over de middelen kan, moet rationeel worden beraadslaagd
Max Weber: Entzauberung der Welt  waardenrat. moet
plaatsruimen voor
instrumentele rationaliteit = praktische
vaardigheid om optimale middelen te
kiezen voor vooropgestelde
doeleinden
 doelrat.!!!: mens kiest uit mogelijke waarden degene die hij
relevant acht
Genot/behoefte vh singuliere subject: ethisch egoïsme of prudentialisme
Genot/behoefte van alle subjecten: Utilitarisme
2- De behoefte van het singuliere subject
2.1 Prudentialisme
(Aristoteles: prudentia = inzicht, verstandigheid)
voor de mens is het het meest verstandig + moreel om eigenbelang na te
streven
ambigu, meerzinnig begrip van rationaliteit (=verstanddigheid): het is
‘verstandig’
- om eigenbelang na te streven (ethisch egoïsme)
- om passende middelen voor dit doel te kiezen (instrumentele rationaliteit)
- om volgens morele principes te leven
vooral in: vóórbewuste/prereflexieve moraal, gezegden, kijkspelen,
13
wetenschap
(epicurisme tot hedendaagse sociobiologie)
grootste invloed in domein economische en politieke filosofie:
 Contracttheorie van Thomas Hobbes:
Leviathan: bestaat uit individuen, gerechtvaardigde tiran
bellum omnium contra omnes, homo homini lupes mens heeft er
baat bij een
verdrag te sluiten met de anderen, draagt vrijwillig deel
van zijn vrijheid over
aan de staat, praktisch: afstand v rechten
 principieel: eigenbelang primeert
voluntaristische opvatting: vrijwillige keuze + wil van absolute heerser
theologisch voluntarisme  wil van heerser  wil van volk:
geen inh criteria, alle wetten afhankelijk van bepaalde wil
2.2 Bespreking
1- uitgangspunt = eigenbelang vh singuliere subject
mens is van nature egoïst (psychologiscg egoïsme), dit ontkennen =
onredelelijk, onrealistisch en hypocriet (sofist Glauco: Gyges’ring)

1- altruïstische handeling  bevrediging omdat doel bereikt is
geen egoïstische motivatie, geen handelen owv die bevrediging
genot: nooit autonoom, wel begeleidend, subj weerslag ve
gelukt streven
2- elk tegenvoorbeeld = een bewijs te meer
niet falsifieerbaar  geen empirische hypothese, maar een
uitgangspunt
(geldig tegenvoorbeeld, maar: denken alle prudentialisten zo?)
2- enkeling die eigenbelang nastreeft, behartigt tevens algemeen belang
- Bernhard de Mandeville: The Fable of the Bees  private vices, public
benefits
ondeugd en zelfzucht heeft positief effect op welvaart vd
samenleving
- Adam Smith ( ≠ prudentialist): The Wealth of the Nations  invisible handgedachte
economie: gebaseerd op natuurlijk en zelfregulerend systeem dat
egoïstisch
belang en algemeen welzijn op elkaar afstemt (door
invisible hand afgestemd)
 geen ethische maar een economische theorie: individu gedwongen via
beroep op
egoïsme (winst) om aan de vraag (alg belang)
tegemoet te komen)
onze samenleving = gebaseerd op markteconomie, maar mogen de regels
ervan op
onze samenleving toegepast worden ?!
3- niet zozeer een ethische theorie, wel: een leefregel
= indien je wilt dat het je goed gaat, ga na wat in je eigen belang is
en kies
zo ationeel mogelijk efficiente middelen om het te
bereiken
 moeilijk om prudentialisme op coherente wijze te funderen
4- echter niet ethisch irrelevant
bv in de sociale wetenschappen belangrijke toepassing in De Speltheorie:
14
(homo ludens = homo moralis = homo economicus)
prisoner’s dilemma: coöperatief handelen uit eigenbelang (in veel
sociale situaties)
= bevestiging van prudentialisme???
Vraag: kan men dit handelen uit eigenbelang niet verbreken?
(Levinas: ja, vooral op micro-ethisch vlak)
3- De Behoefte van de gemeenschap
3.1 Utilitarisme (sociaal hedonisme)
uitdrukkelijk universeel standpunt, belangen van allen die bij handeling
betrokken zijn
Francis Hutcheson  één vd grondleggers vh utilitarisme
Jeremy Bentham : An introduction to the Principles of Morals and
Legislation
(= belangrijkste vd sociaal bewogen, hervormingsgezinde liberalen uit de
bloeiperiode)
 2 souvereine heersers over de mens = pijn en genot (hedonistisch)
bepalen ons feitelijk gedrag + normatieve betekenis:
grondslag van moreel stelsel: geluk realiseren dmv rede en wet = doel
handelingsutilisme of daadutilisme: goed en kwaad kunnen voor elke
handeling op puur
kwantitatieve basis berekend worden  7 є om vast te stellen wat het
meest in
overeenstemming is met nuttigheidsbeginsel: intensiteit
vruchtbaarh.
duur en vastheid zuiverheid
nabijheid
uitgebreidh.
Vooral vanuit laatste: the greatest happiness of the greatest number
(of people)
kwantiteit = criterium, niet kwaliteit
wat met genot in strijd is: vermijden (ascetisme = hypocriet, sympathie =
willekeurig)
in eerste instantie: individueel geluk  zal gemeenschap te goede komen
want gemeenschapsbelang = som vd individuele verlangens
herhalen van handelingen (dr associatiepsychologie)  in welke mate ze
bijragen tot
genot  regelutilisme of veralgemeend utilisme
 verschuiving van consequentiele ethiek naar deontologische moraal (Kant)
= kwantitatieve en organisatorische opvatting vd samenleving
John Stuart Mill: Utilitarianism  organische opvatting vd maatschappij
algemeen belang gaat eigenbelang vooraf en bepaalt werkelijk eigenbelang
nadruk op gezamelijke verantwoordelijkheid voor samenleving en schepping
geen algemeen verlangen naar geluk (B) maar verlangen naar algemeen
geluk
15
moraal = regels die grootst mogelijk geluk verzekeren aan heel de
werkelijkheid
besef van verbondenheid met medemensen = beslissende factor voor moreel
leven.
fundamenteel: kwalitatieve nuttigheid  sommige vormen hoger dan andere
(bv geestelijk boven lichamelijk genot  ???)
 kwalitatieve berekening berust op voorafgaande kwalitatieve
differentiëring
bevoegdheid om handeling te beoordelen: raad van competentie (
regelethiek!)
Sociaal hedonisme: verlangen naar algemeen geluk
 Bentham: algemeen verlangen naar geluk
Verdere Evolutie
- gelukstilisme (hedonistische opvatting van nut, zowel B als M)
utiliteit = geluk als psychische toestand van vreugde en tevredenheid door
genot
 H.Sidgwick (The Methods of the Ethics) en JJ Smart (Utilitarianism for & against)
- voorkeursutilisme: nuttigheid bepaald door voorkeur van zij die gevolgen vd
handeling
ondervinden  R.M. Hare (Moral thinking. It’s level, Method and Point)
 subjectieve/wensgerichte voorkeuren: wensen van handelende
pers.
indentificeren, geen rekening houdend met lange/korte
termijn
 objectieve/ideaalgerichte preferenties: bepalen wat mensen
zouden denken als
ze rationeel, geïnformeerd, helder denkend zouden kiezen +
rekening
met gevolgen op lange termijn.
3.2 Bespreking
 Succes vd utilitaristische theorie  3 factoren
1- theoretische basis voor hedendaagse verzorgingsstaat of welvaartseconomie
publiek welzijn en macro-ethiek: hoe veel mensen hun lot zal
verbeteren/verslechteren?
= zinvolle vraag, vaak rationeel argument
2- tendens van verwetenschappelijking: rede = instrumenteel
geeft technisch advies over de beste middelen om een (subj) doel te
realiseren
(geen inhoudelijke waarden meer)
3- hedonistisch beginsel van democratische pluriforme maatschappij:
geen beoordelen van morele levenspatronen, neutraal, obj staan tov inhoud
vd wensen
 Minder sterk als ethische maatstaf voor handelend individu  3 bezwaren
1- het inhoudsloze geluk:
16
A. geluk blijft inhoudsloos  welk geluk moet individu nastreven ???
B. reductie van geluk tot subjectieve bevrediging: echter meer, nooit iets
autonooms
begeleidend verschijnsel in functie van zelfwording en als zodanig
veronderstelt
het realisatie van inhoudelijk morele waarden
bv Oakshott: Ik verlang niet naar geluk, wat ik verlang is wandelen in Avignon.,
Carusso horen
zingen.
2- de individuele persoon: verschillen worden verwaarloosd in term alg geluk
individuën als anonieme recipiënten van hoeveelheden geluk,
criterium van goed
en kwaad wordt uitgehold  niet langer in te zien hoe een daad, hoe
vreselijk
ook, uit zichzelf slecht zou zijn.
3- de vergelijkbaarheid vh geluk: geluk als psychische toestand die wij positief
evalueren
handeling = moreel als zij evenveel tevredenheid tot stad brengt als andere
mogelijke
handelingen (indien méér tevredenheid: morele plicht)
 slechts zin wanneer versch soorten gelijk vergelijkbaar zouden zijn
maar kwantitatieve (B) en kwalitatieve (M) rekenkunde = onhoudbaar
Voorkeursutilisme: “Zouden degenen die de uitwerkingen ondervinden er de
voorkeur aan
geven deze te ondervinden ?”
- subjectief vu: wat de individuën zelf wensen  partijdigheid wordt
verondersteld
- objectief vu: onpartijdigheid  op basis van vergelijking en rationele
voorkeuren
voorschrijven van bep handelingen en regelutilisme uitwerken
universaliseerbaarheid als criterium
maar: veronderstelt dat men afstapt van hedonistisch beginsel =
grondslag van
utilitarisme !!!
17
HOOFDSTUK 2:
INTENTIE-ETHIEK
Beoordeelt de ethische handeling niet naar het resultaat, maar naar de intentie.
(ook: plichtsethiek en deontologische ethiek)
Immanuel Kant
1- Probleemstelling
Kant = einde vd Aufklärung: soort emancipatiebeweging (Locke  Rousseau,
Voltaire,
Montescieu  Kant), uittreden vd mens uit onmondigheid waaraan hij zelf
schuldig is.
Zijn denken = Copernicaanse revolutie: centrum vh denken verschoven van
object naar
subject, objecten richten zich naar onze begrippen, kennis = maat vd dingen
(
φ’s realisme: kennis  essentie vd werkelijkheid)
Werken: Kritik der reinen Vernunft; Kritik der praktischen vernunft
 “kritische Wijsbegeerte”: een denken (Rede) dat zichzelf onderzoekt,
‘kennis die zich
met onze wijze van kennis van objecten voorzover die a priori
mogelijk is’
= “transcendentale kennis”: onderzoekt a priori bewustzijnsstructuren
A- Kritik der reinen Vernunft: het speculatieve, ‘reine’, theoretische denken
Hoe is wet kennis mogelijk, gezien de bewustzijnsstructuren?
geldige kennis veronderstelt: materieel element (empirie) en formeel
element
‘gedachten zonder inhoud zijn leeg’, ‘ervaring zonder begrijpen is
blind’
speculatieve kenvermogen = bekwaamheid vd rede om theoretische
voorstelling te maken
vd wereld, enekl kennis van ‘das Ding für mich’  ‘das Ding an sich’,
noumenale
werkelijkheid: ontoegankelijk voor speculatief kenvermogen.
 mogelijkheid van metafysische kennis vervalt
(‘Metaphysik’: kritische studie van a priori- elementen van onze
kennis)
Hoe verloopt het Kennisproces?
18
1) Zintuiglijk bewustzijn: fysische indruk  gedet. door a-priori vormen vh
zintuiglijk
bewustzijn (ruimte en tijd)  fenomeen verschijnt
2) Verstand: fenomeen in verstand  gedet. door a-priori vormen in verstand
(categorieën
als oorzakelijkheid en causaliteit)  wet. oordeel mogelijk
 werkelijkheid “für mich”, als determinatie, causaliteit, natuur,
“fenomenale
werkelijkheid” (o.a. mens als Sinnenwesen in z’n streven naar
Wohl  Weh)
= Copernicaanse revolutie
3) Rede: totaal andere kennis dan wetenschappelijke, ≠ verstand (ratio)
wetenschap enkel empirische kennis, kan niets zeggen over individu “an
sich”
= eenheid, continuïteit (wet. niet te bewijzen), ook zo met wereld
Rede: probeert de veelheid van kennis tot eenheid te brengen, een laatste
verklaring te
zoeken / vinden in 3 eenheidsprincipes of –ideeën:
Ik (omvattende eenh vh subj), Wereld (vd obj) en God (vd realiteit)
= “regulatieve ideeën”: ‘alsof-ideeën’, helpen ons de werkelijkheid te
reguleren
‘an sich’ ideeën  niet wet. te verklaren, maar wel nut van studie over de
werkelijkheid
zoals wij ze veronderstellen.
B- Kritik der praktischen Vernunft: het praktische denken  ivm ons ethisch
handelen
kenvermogen is praktisch voor zover het de wil tot handelen bepaalt.
ruim: technisch-praktische rede, enger: ethisch-praktische reden
(bekwaamheid van moreel
bewustzijn om ons morele normen op te leggen)
 Analyse van 3 hoofdproblemen:
1- Wat kan de mens weten?
grondgegeven (factum) vd specukatieve reden: wet kennis bestaat 
vraag naar
transcendentale mogelijkheidsvoorwaarde
(bewustzijnsstructuren)
2- Wat moet de mens doen?
grongegeven vd speculateve rede: elk mens heeft moreel bewustzijn
 vraag
naar transcendentale mogelijkheidsvoorwaarde (welke a prioristructuren)
3- Wat mag de mens hopen?
3 postulaten: realiteit van God, onsterfelijkheid vd morele persoon,
bevrijding
19
van elk kwaad: zonder deze zou morele bewustzijn niet fundeerbaar
en het
ethische handelen zinloos zijn.
 monden uit in centrale vraag: Wat is de mens?
Wij beperken ons tot 2: Wat is de fundering (mogelijkheidsvw) vh morele
bewustzijn?
2- Analyse van het Morele bewustzijn
2.1 Uitgangspunt
= “het morele feit”: elk mens heeft een normbesef dat zich met absoluut
verplichtingskarakter aan hem opdringt, verplichtingsbewustzijn
echter niet een feit in de empirische betekenis vh woord (nooit met zekerheid
vast te
stellen of een morele daad gesteld werd, mogelijk egoïstische motieven)
fundering: niet empirisch maar transcendentaal: gaat a priorisch terug naar de
Grund vh morele bewustzijn, regressieve analyse naar bewustzijnsstructuren,
mogelijkheidsvw
2.2 Regressieve analyse: 5 fasen
via een analyse vh morele bewustzijn doordringen tot ultieme grondslag van dit
bewustzijn
1) DE GOEDE WIL
Wat is moreel goed?
uitsluitend gelegen in de gezindheid of de intentie van de wil
(niet in nagestreefd object, wat men bereikt of talenten)
Wat is een goede wil?
een wil die handelt uit plicht (niet vanuit neigingen of uit angst voor straf)
 legalisme
zedelijk bewustzijn is van een onvoorwaardelijk appèl
NB: kritiek van rigorisme (te strenge maatstaven) + repressieve moraal
(spontaneïteit
wegnemen) maar:
 K wijst neigingen niet af, maar ze mogen nooit criterium zijn voor
moreel
gedrag, mens is meer dan een consumptiewezen, rigorisme uit
methodologische bekommernis
 plicht: slechts voorlopige bepaling vh zedelijke, echte grond =
vrijheid
Wat betekent het te handelen uit plicht?
handelen uit achting voor de zedenwet, owv waarde vh morele zelf (
geluk/beloning)
20
2) DE CATEGORISCHE IMPERATIEF
handelen uit achting … = in opvolging vd onvoorwaardelijke eis die in het
moreel-goede
als zodanig besloten ligt, volgens gedragsregel met absolute waarde =
kategorische imp.
gedragsregels: - sujectief: niet veralgemeenbare ‘maxime’
- objectief, praktisch beginsel = imperatief
(intersubj en ivm wilshandelen, ingezien en bepaald door
de rede)
 2 soorten imp: hypothetische (verplichtend, maar voorwaardelijk) en
kategorische
imperatief (absoluut, onvoorwaardelijk verplichtend)
 wil die handelt volgens de kategorische imperatief  Wat is
mogelijkheidsvw ervan?
ontleding van kat. imp. in 3 formuleringen om te tonen dat ze toepasselijk is
op de mens:
3) EERSTE FORMULERING:
UNIVERSALISEERBAARHEID VAN DE MAXIMES
”Handel steeds volgens een dergelijke maxime dat je tevens kunt willen dat
het een
universele wet wordt.”
maxime = subj., praktische regel, waaraan bep. subj. beslist heeft zich te
houden
Hoe kan maxime karakter krijgen van kategorische imp?
2 aspecten:
- materieel: inh kan nooit beslissend zijn want willekeurig,
afhangkelijk
van onze ingeschakeldheid in de wereld (vb Wohl vs Weh:
empirisch)
- formeel: eis tot veralgemeenbaarheid (rationaliteit)
redelijkheid  zedelijkheid; rede = eis tot universaliteit,
coherentie, consequentie, niet-contradictie
Verduidelijkingen:
- een maxime kan geen morele gedragsregel zijn als ze niet veralgemeend kan
worden,
veralgemening ve niet-morele regel leidt tot contradictie vd wil.
- principe van veralgemeenbaarheid ≠ pos. criterium om concrete daden te
beoordelen.
eerder metha-regel om te zeggen welke regels zeker niet in aanmerking
komen.
- formele ethiek (morele karakter bepaald door vorm, niet door inh.), maar
niet louter
formalistisch (geen bron voor inh. regels, maar neg. criterium voor regels +
indien niet
21
enigszins formeel  dogmatisch)
4) TWEEDE FORMULERING:
DE MENS ALS DOEL OP ZICH
”Handel steeds zo dat je mens-zijn, zowel in je eigen persoon als in die van
elk
ander, nooit louter als middel, maar tegelijk ook als doel beschouwd
wordt.”
op zoek naar meer inhoudelijke formulering van KI (méér dan formele typering)
wil ve redelijk wezen  das Vermogen der Zwecke, vermogen te handelen
volgens
bewuste doeleinden:
 subjectief (dus relatief) of objectief (universeel, inwendige waarde, doel
op zich!)
goede wil (handelt volgens KI) veronderstelt objectieve doeleinden.
Wat kan als doel op zich gewild worden?
De mens en elk redelijk wezen bestaat als doel-op-zich, niet louter als
middel.
want: mens is subject van goede wil (absolute en innerlijke waarde)
morele aanleg en geen morele bestemming, mogelijkheid tot eerbied
voor de
zedenwet  impliceert eerbied voor de drager vd zedenwet, nl. de mens als
redelijk
wezen.
Belang van deze formulering:
- waardigheid vd menselijke persoon afgeleid uit diens morele kwalificatie (ipv
externe
factoren). Deze waardigheid = meer dan een relatieve waarde.
- “zowel in je eigen persoon, als in die van elk ander”, sociale dimentie
primeert niet over
de individuele, morele eisen niet zonder meer afkomstig vd waardigheid vd
andere, het
ethische komt nl niet van buiten maar van mijzelf.
- “nooit louter als middel maar steeds tegelijk als doel”: geen rigorisme! Geen
verbod,
maar grens aan gebruiken als middel, eerbied voor mens-zijn beperkt drang
naar
behoeftebevrediging.
5) DERDE FORMULERING:
AUTONOMIE ALS GRONDSLAG VOOR HET MORELE BEWUSTZIJN
”Handel steeds zo dat uw wil door zijn maximes, zichzelf tegelijk als
algemeen
22
wetgever kan beschouwen.”
= synthese vd 2 eerste formuleringen en tevens eindpunt vd analyse vh morele
bewustzijn.
1- elk ethisch wezen moet handelen volgens veralgemeenbare gedragsregels
zedelijkheid = redelijkheid
2- KI gebiedt redelijke wezens te beschouwen als doel-op-zich (mens: niet
louter in dienst
van externe wet)
 mens moet bron (= wetgever) zijn vd universele wet waaraan hij zich
onderwerpt.
Je moet handelen volgens de wet (praktische redelijkheid) die je erkent in
jezelf
Geen willekeur want redelijk  algemeen
Kant verwerpt elke heteronomie in de ethiek, wijst elke empirische moraal af
(vb
hedonisme, psychologisme, sociologisme) + elke wet van buitenaf opgelegd
uiteindelijk fundament = autonomie: vrijheid om zichzelf de zedenwet op te
leggen
Ethiek van de vrijheid ipv van de imperatief: mens bepaalt zichzelf, vrijheid
= mogelijkheidsvw vd KI en van de zedenwet  in 1° instantie verplichtend
karakter
want mens ≠ volmaakt redelijk
Zedenwet = kerngrond vd vrijheid; vrijheid = zijnsgrond vd zedenwet
 du kannst denn du sollst  verwijst naar imperatief
verplichting is onvoorwaardelijk, dus moet je uiteindelijk aannemen dat je
ze aankunt
Vrijheid ≠ psychologische vrijheid (kiezen tss empirische goederen) want afh.
tav obj.
geen fenomenale vrijheid, maar vrijheid die behoort tot “fenomenale /
intellegibele wereld”
fenomenale wereld = verschijning van noumenale, noumenale = grond van
fenomenale
Noumenale wereld bestaat op zichzelf, maar is niet kenbaar.
3- Bespreking
morele handeling = autonoom, nooit ten dienst van prudentieel / utilitair doel
toch: rijkdom vh ethische bestaan niet uitgeput  denkt de morele persoon
immers zeer
universalistisch en dualistisch
 fenomenale natuur vs mens als moreel wezen
gedetermineerd vs vrijheid
23
Mens is moreel in zoverre dat hij zichzelf identificeert met zijn eigen
redelijkheid
Bedenkingen:
- K beklemtoont gelijkheid van elk mens als ethisch wezen  mag echter niet
abstract of
numeriek worden opgevat, alsof het ethsiche alleen te maken heeft met
universele,
bovenpersoonlijke standpunten: elk individu immers  onvervreemdbare
uniciteit
ethiek, maar in het hier en nu, het particuliere, niet los van singulierheid
- ethisch gezien: persoon = roeping tot vrijheid, maar om deze gestalte te
geven moeten
we fund. gegevenheden erkennen: mens ≠ louter rede (biologischlichamelijk)
- het morele: méér dan algemene wet waarbij ik de ander erken als gelijk
(symmetrie)
ook: assymetrie  zie Levinas
men staat onder de wet van de ander, heteronomie
24
HOOFDSTUK 3:
DEUGDENETHIEK
deugdenethiek: intentie + consequentie samengebracht, vraag naar juiste
levenswijze
prototype = Aristoteles (belangrijke rol doorheen de geschiedenis)
1- Aristoteles
eerste die een systematisch werk schrijft over ‘ethiek’: na zijn dood  titel:
Nikomachische ethiek: bakent als eerste het ethisch domein af als relatief
zelfstandig en
ordent het materiaal systematisch ( spreuken, totaalφ reflecties)
Hoe ordent A. het Ethische domein?
 Allereerst eigen aard verduidelijken vd kennis die zich met het domein
inlaat.
A: φ = moederwetenschap: - theoretische wetenschap (kennis vd kennis)
- praktische wet.: hoe moet ik handelen en wet.
gericht op produceren van iets (poietische
wet.)
1.1 Ethiek als praktische wetenschap
theoretische houding: ivm fundamentele structuur vd wereld onafhankelijk van
mij
zin = te weten wat er is, de beginselen, de dingen enkel kennen als
spectator
praktische houding: interesse voor wat nog niet is, maar pas bestaat door
activiteit:
het handelen, het maken  kunnen
zin: ligt in het verwezenlijken, bevorderen ontstaan en ontwikkeling van
mens. praxis
Ethiek: een praktische wet.
metafysische en psychologische inzichten: enkel gebruikt als verhelderend
hulpmiddel
voedingsbodem in Grieks gedragsnormen van 4°EvC
 verschilt ve theoretische wet wegens haar doelstelling, voorwerp en bron:
1- Doelstelling: moet relevant zijn voor het morele leven zelf, leiden tot
coherent,
harmonisch gedrag, degelijk en deugdzaam handelen (eu-praxie)
toch: pragmatische overstijgen, echte wetenschappelijke interesse
(inzicht,
kritisch onderzoek en systematiek)
25
2- Voorwerp: niet exactheid van theoretische wet./epistèmè (syllogismen)
bij ethische verwerking vh mens. handelen: zich beroepen op ervaring
wel: ethische richtlijnen (empirisch-inductief afgeleid) maar
approximatief en
over het algemeen van kracht  geen hogere graad van exacth.
verwachten !
3- Bron: Kennis vh ethische ≠ mogelijk zonder morele praxis
( Platoonse opvatting over Idee vh Goede als transcendente norm)
inh. ve ethsiche handeling kan niet afgeleid worden uit een algemeen
ideaal
het ethische: te maken met deugdzame levenspraktijk (in concrete
handelen
gerealiseerd)
onderscheid theoretisch-praktisch: niet radicaal, maar ethiek als ander soort v
kennis!
1.2 Eudemonistische ethiek
eudemonisme = φ leer volgens welke zin/betekenis vh morele leven bestaat in
het
bevorderen vd eudmonie (= menselijk welslagen of geluk)
homo ethicus: uitgesproken verband tussen geluk(≠ geluk v. utilitarisme) en
ethisch leven
Eudemonie door A. bepaald op 2 manieren: psychologisch en
ontologisch/metafysisch
1) de eudemonie als hoogste goed: elke bewuste mens. activiteit maar
begrijpelijk voor
zover afgestemd op een telos, vindt vervulling in een goed =
noodzakelijke
horizon vh mens. handelen.
doeleinden: versnipperd naast elkaar of complexe eenheid?
A.: hierarchie, afgestemd op 1 finaal doel, nl de eudemonie, het
geslaagde leven
= laatste bepalende grond vh handelen (wie het geluk bereikt heeft,
vraagt zich
niet af waartoe het dient)
2) ontologische fundering:
utilitarisme en prudentialisme: geluk als genotvolle, subjectieve
toestand
A: sluit het subj. niet uit, maar het doel = objectief te omschrijven
volgt nl. uit de mens. aarde zelf, uit zijn ontologische/metafysische
structuur
Categorieënleer: substantie als 1ste en 9 accidenten  hylemorfisme:
26
vorm/act vs
materie/potentie  teleologie: levende substantie = erop uit om
eigen vorm zo
volkomen mogelijk te realiseren (hiërarchie: anorganisch – organisch:
plantendieren-mensen = animale rationalis)
redelijk leven = hoogste doel + bron vh ware geluk
‘vorm’: 2 betekenissen  uiteindelijke vorm (hierop staat men altijd
achter) +
dynamiek van wezen om zich te ontwikkelen (reëel werkzaam
principe)
 splitsing feit-waarde = zinloos: elk zijnde (sein) is immers door dit
vormprincipe tegelijk bepaald ald een zijnsopdracht (waarde,
sollen)
Deugd en geluk = voor A heel nauw verbonden: deugd = die dispositie waarin de
persoon zijn eigen wezenlijke mogelijkheden realiseert (ethische opdracht tot
zelfrealisatie)  geluk (= hoogste doel van elke levensopdracht) is een
resultaat, natuurlijk bijverschijnsel
(geluk: vereis wel vervulling van secundaire voorwaarden als vrijheid, manzijn, rijpere
leeftijd, welstand, …)
1.3 De Deugd
= gewoonte (geen emotionele passie of aangeboren vermogen) van redelijk
gedrag waarbij
lagere vermogens (vegetale en animale) door hogere (rationaliteit) beheersd
worden en
waarbij de rede/het verstand op de juist wijze werkzaam is.
’Wie eenmaal deugdzaam is, zal nooit meer lage dingen doen.’ = vrij naïef
1) De Karakterdeugd: regelt streefvermogen en passioneel leven volgens
aanw.vd rede
levende wezens: strevingen, impulsen  mens: kan dit dynamisme gebruiken
voor zijn
handelen en beheren door zijn rede: van buitenaf, door gewoonten en
wetten, maar kan
ook uit zijn gewenning leren  transformeert gewenning tot eigen keuze
een door gewenning geordende emotie = aretè of deugd, een voortreffelijke
houding
deugd ≠ passieve houding, maar ingesteldheid (kracht van emoties beheren)
karakterdeugd = een door gewenning verworven blijvende dispositie, die ons
op
duurzame wijze in staat stelt met overleg en doorzicht te kiezen.
 brengt harmonie en evenwicht, vermijdt irrationeel axces, midden tss 2
27
extremen
tarijke karakterdeugden: openbaren harmonie die rede in irrationele leven
brengt.
Juist begrip van karakterdeugd veronderstelt inzicht in wederzijdse houding
tss streving
(stuwing vh emotionele leving) en kennis (licht vd rede).

2) De Verstandsdeugd: regelt activiteit vd rede zèlf, ivm juiste denken, juist
gebruik vd
rede  2 gesteldheden waardoor mens waarheid kan bereiken:
- de praktische wijsheid: bekwaamheid vd rede om zich op de juiste wijze te
bezinnen op
wat bevorderlijk voor een goed leven, zonder deze geen
karakterdeugd
mogelijk, zin, feeling voor het ethisch goede
zonder karakterdeugd ook geen PW mogelijk want overwoekerd door
emoties
= ‘verstandigheid’ = ‘phronèsis’ = Lat. prudentia
 geweten, evaluerend vermogen
- de theoretische wijsheid: wat mens tot mens maakt, verwant met het
goddelijke
zijn hoogste activiteit en hoogst geluk: in de TW of contemplatie  in
staat de
onveranderlijke beginselen vd werkelijkheid te achterhalen 
tijdelijke
beoordelen in licht vh tijdloze en het onveranderlijke.  beoefend in
het
schouwen, vreugdevol inzicht in de beginselen (=φ) = hoogste mens.
vervulling
ethiek = praktische wet. maar theoretische wet.: toch hoger  gereserveerd
voor φ-en
1.4 Bespreking
1) als mens zijn natuur verwezenijkt  vreugde- en geluksgevoel als gevolg
= essentieel voor ‘eudemonie’
2) weinig oog voor morele fout en schuld want olv rede geen afwijking in de
ethische daad
ethische mens: geen reden tot berouw, moreel slechte mens: kan het niet
opbrengen
sterke typologie (geen overgang) + Christelijke begrippen (meer
verantwoordelijkheid
bij individu: ‘wil’ niet
weten)
3) rand van ethisch intellectualisme (kennis = deugd)
wel: A.aanvaardt impliciet wilsvrijheid: morele mens is verantw. voor
onwetendheid, oordeelt zelf over de oorsprong van zijn gewoonten 
28
meester
over zijn waardeoordelen
2- Hedendaagse Deugdenethiek
2.1 Voorbije Decennia: toenemende interesse
deugd in de ethiek: lange tijd verwaarloosd (kleinburgerlijk), maar groeiende
interesse
vooral MacIntyre’s After Virtue
ook belangrijk: klassieker Modern Moral Philosophy (artikel) van Elisabeth
Anscombe:
begrippen morele ‘plicht, verplichting, juist’ en ‘verkeerd’ moeten
afgeschaft worden
want overblijfselen van begrippenkader dat nu niet meer gangbaar is
enkel begrijpelijk vanuit theïstisch-religieuze context, psychologisch
aftreksel resteert
 ander soort ethiek, nl à la Aristoteles: moraal heeft te maken met bloei vh
leven
regulering: noodz. voor gelukkig leven
niet: gehoorzamen aan zedenwet, maar product van redelijk inzicht
 “deugd” centraal in levensvatbare hedendaagse ethiek  adequate
‘philosophy of psychology’ nodig (morele psychologie)  kennis over structuur
en bestanddelen vd
deugden moeten uitgewerkt worden
2.2 Narratieve ethiek: MacIntyre’s After Virtue
in Anscombe’s voetsporen: het morele discours is terechtgekomen in een
proces van
desintegratie, ethiek vandaag is er nog niet in geslaagd het
onsamenhangende terug
samenhang te geven.
"liberalisten" (politieke denkers in lijn van Kant: rat. waarden): proberen
incoherentie vh
morele betoog te bezweren door abstract-rationele principes
bv. John Rawls: Theory of Justice  rat. principes, los van groepsverband /
gemeenschappelijk goed
"communitaristen": mens ingeschakeld in netwerk van gegevens, etische
begrippen  pas
betekenis vanuit de concrete praktijk ve historisch gesitueerde
gemeenschap, niet
afsnijden vh feitelijke leven ! (bv. MacIntyre, Sandel, Walzer)
2.3 Onderscheid tussen smalle en brede ethiek
onderscheid plichtsethiek / deugdenethiek en liberale / communitaristische
29
ethiek
analoog met onderscheid smalle en brede opvatting van ethiek
ook: met ethiek van zelfbeperking / zelfverwerkelijking (gesimplifieerfd !)
Plichtsethiek
- Kantiaans
- modern
- rationaliteit

Deugdenethiek
- Aristoteles
- pre-/post-modern
- moderne psychologie
rat. actor + universele waarden
mens gesitueerd in gemeenschap
- homo moralis
- homo ethicus (ethisch streven = streven naar geluk)


Liberalisten

Communitaristen
- J.Rawls
- MacIntyre
- autonomen rationele individuën- concrete praktijk
- universele principes
- hist. context vd gemeenschap
- rationele ethiek
- narratieve ethiek


Ethiek van zelfbeperking
Ethiek van zelfverwerkelijking


Smalle ethiek
Brede ethiek
- minimumprincipes
- concrete dagelijkse verhalen
(vermijdingsstrategie)
- procedureel, formeel
- professionele ethiek
- 'brede' morele concepten
- onzekerheid en tragiek vh bestaan
Smalle opvatting: ethiek teruggevoerd tot formele, rationele beslissingsmethode,
individu aan particuliere situatie onttrokken, beperktheid van zijn persoon:
overstegen door geheel van vooraf afgesproken regels die rat. inzichtelijk zijn
en universeel  van belang om # dunne/minimale principes te
verwoorden.(autonomiebeginsel, schadebeginsel, principe van weldoen)
minimale, procedurele en rationele ethiek met hoofdklemtoon op de publieke
sfeer.
onontkoombaar (grondpeiler vd moderne democratische samenleving), althans
op macro-ethisch vlak  ook vicieuze problemen  kan deze 'smalle' opvatting
wel autonoom functioneren? noodzakelijkerwijze een 'brede' opvatting
voorondersteld?
Brede opvatting: ethiek nauw verbonden met geheel van concrete dagelijkse
verhoudingen tot onszelf en onze omgeving, uitgaan ve ethos, een concreet
engagement, houding van appelleerbaarheid, niet louter formeel, ook inh.
moreel aspect, narratieve ethiek
( regeletiek)  concrete ('brede') morele concepten centraal.
gebondenheid aan concrete situaties  kwetsbaar en onzeker, tragiek van
mogelijk
verkeerde houding / keuze
redelijkheid: niet die van de cognitieve en /of instrumentele rationaliteit,
maar in verband
met mensbeeld, met diepste opvattingen over het grondproject ve
30
volwaardig menselijk
leven + besef dat plaats vd ethische ervaring = geheimvolle plaats, plaats
van
ontmoeting met de ander.
kenmerken: verwijst naar …
- bestaan als project ivm levenshouding en verantwoordelijkheid van
individu
- ethos, feitelijke beleving  context van cultuur en gemeenschap
- redelijkheid eerder dan rationaliteit
- concreet, besef van eindigheid en kwetsbaarheid vh bestaan
31
HOOFDSTUK 1
HET ZELF ALS EEN ETHISCHE OPGAVE
ethische leven ≠ deelaspect vh menselijke bestaan, maar het bestaan is een
ethische opgave
elk Sein is tegelijkertijd ook een Sollen, 'zelf' vd mens niet zonder meer
gegeven maar levenslange opdracht.
Elke ethische opgave veronderstelt een voorafgegeven bestaansstructuur 
fundamentelee kenmerken proberen te achterhalen.
1- Probleemstelling
poging om het menselijk wezen te begrijpen: komt neer op zoeken van
evenwicht tss 2
uitersten  vaak: confrantie met dualiteit en contradicties
mens: intern in de wereld  schijnbaar extern aan de wereld
 hele menselijke ervaring vertoont deze tweeledigheid
a) Wereldgebondenheid: mens als object, ding tss de dingen, lichaam en
psychisch leven:
aan materialiteit gebonden (wetenschap: tot somatische of materiele
componenten terugvoeren
b) Wereldtranscendentie: ik ervaar mezelf als subject, inwendig oriëntatiepunt
van waaruit
de wereld betekenis krijgt, zingever die wereld integreert in ikervaring.
Verschillen tss mentale toestanden (bewustzijnsactiviteiten) en fysische t. ve
stoffelijk obj.:
1- (Niet-)ruimtelijkheid: stoffelijke  ruimtelijk uitgebreid en localiseerbaar
2- Intimiteit: toegankelijk voor observatie door een derde vs onherroepelijke
privacy ve
inwendig 'ik', gedachten niet toegankelijk
3- Spontaneïteit: gedetermineerd, afh. van inwerking andere stoff. factoren vs
gedachten
en wilstoestanden  spontaan uit inwendig aktcentrum (niet louter
reactie op
stoff.-mechanische impulsen)
4- Intentionaliteit: stoff.obj. is wat het is, ontwikkelt geen relaties naar het
andere toe vs
bewustzijn = referentieel, intentioneel (Husserl)
bewust zijn van iets = denken aan iets
5- Reflexiviteit: stoff.obj. gaat niet uit naar iets, ook niet naar zichzelf (zelfreferentie) vs bewust dat je bewust bent, op jezelf betrokken
32
Hoe beide tegengestelde ervaringen samendenken ?  3 visies:
1- Dualistische visie: 2 verschillende substanties
 materieel (lichaam en zijn neigingen) en geestelijk (ziel en haar
strevingen)
vb Plato: ontologisch1 en antropolgisch dualisme (lichaam als kerker van
ziel)
vb Descartes: zelfbewustzijn (cogito) en lichamelijkheid als afz. substanties
vrijheid als wezen van bewustzijn vs lichamelijkh. onderworpen aan
mechanische wetten van natuur + culturele gevolgen (mensen vs
dieren)
2- Monistische visie: ontkenning vh contradictorisch karakter vd existentie,
reductie van
alle aspecten van menszijn tot 12 zijnskarakterisitiek, wel graduele maar
geen
wezenlijke verschillen.
Meest bekende vormen:
- idealistisch monisme: alle mens. zijnskarakteristieken herleid tot
geestelijkheid,
lichamelijkheid = moment/manifestatie/articulatie vd geest (Hegel)
- materialistisch monisme: reduceert alle karakteristieken tot materialiteit,
bewustzijn
als louter stoff. processen (Feuerbach3: der Mensch ist was er isst;
Marx:
'bovenbouw' gedetermineerd door 'onderbouw')
3- Eenheidsopvatting: beklemtoond tegen het dualisme de eenheid en tegen
het monisme
de innerlijke oppositie  beide aspecten komen tot hun recht, rekenschap
van zowel de
spanning als de eenheid.(bv. neuro-psycholoog Oliver Sacks:
bewustzijnsactiviteit niet
mogelijk zonder fysiologische activiteit en omgekeerd + vb wiskundige met
migraine)
2- Eenheidsopvatting
2.1 De Mens als Existerend Wezen
existentie = het feit dat/de act waardoor iets/iemand bestaat 
essentie = dat wat iets/iemand wezenlijk is, de fundamentele eigenschappen
In existentiële φ: existentie ≠ louter bestaan, = bestaansbeleving exclusief voor
de mens, het zelf vd mens is nl. een te doorleven spanning van relatie en
1
niet echt want aardse werkelijkheid bestaat dankzij ideeënwereld
=monos
3
ook: 'hersenen scheiden gedachten af zoals nieren urine'
2
33
autonomie
2.2 Spanning Relatie - Autonomie
Wat is het zelf van de mens? Kierkegaard: "een verhouding die zich tot zichzelf
verhoudt"
 'zelf': wezenlijke spanning: door en door relationeel + ook een autonome
dimentie
( ~ ex-sistere = gericht zijn op en = op zichzelf staan)
Constitutief voor mens.bestaansbeleving: radicale relatie met het andere dan
zichzelf
M. Buber: Der Mensch wird am du zum Ich  mens: intentioneel betrokken
op het
andere dan zichzelf (betrokkenheid en zelfs verzet bv koppigheidsfase)
Mens wordt maar authentiek door zijn betrokkenheid tot het andere.
Maar mens is ook wezenlijk zelfverhouding, in zekere zin buiten de wereld,
autonoom
Zelfwording: veronderstelt bewust worden van deze spanning (= 1 vd meest
wezenlijke
kenmerken van ons bestaan)  grote ethische opdracht voor
elke mens
 Illustraties vanuit culturele antropologie en ontwikkelingspychologie:
1) Het zelfbeeld in de primitieve (en archaïsche4) cultuur
ononderscheiden ineendenken van het geestelijke en het lichamelijke: duidt
toch
samenhang aan die φ te veel uiteen-gesteld heeft
- Ziel op diffuse manier beleefd: ze behoort tot de mens en is er tevens
vreemd aan
mens beheerst door krachten o.a. ziel(en)
- Eenheid tss het profane en het sacrale: het geestelijke en het materiele
inéén gegeven
- Mens gaat op in de socio-mythische ruimte: nog geen afgeronde eenheid,
geen
scheiding van binnen-en buitenwereld  lichaam en ziel niet afgelijnd
 Wat is er nodig opdat de primitieve mens tot zelfbesef komt?
1- onderscheid tss levens-en dodenziel moet overwonnen worden  eenheid
vd
persoon vanuit de ziel kan dan pas erkend worden.
2- scheiding tss de religieuze en de profane sfeer
3- besef van onvervreemdbare lichamelijkheid, voorwaarde voor afbakenen
van lichaam
4
primitieve mentaliteit als achtergrond van ons eigen wereldbeeld,oorsprong van onze cultuur
34
= ervaring van persoonlijk zielenleven  ziel en lichaam aan elkaar
ontdekt
2) Ontwikkeling vh zelfbeeld bij het kind
kind: weinig gespecialiseerd  ongeoriënteerd ( dier), het 'nicht
festgestellte Tier'
(Nietsche)
bevrediging in de ervaring zelf van zinloze bewegingen en klanken 
verwachtingen
ontstaan (ervaring der objecten = een communicatieve)  in de ervaring vh
gemis vat
de intentie zichzelf en ontstaat de gedachte.
ook: taal  gebruikt om via anderen behoefte te bevredigen
 een hiaat als er geen directe behoeftebevrediging is  oriënterende drang
vat dan
zichzelf, er ontstaat een innerlijke buitenwereld = 'ziel', baby wordt zich
bewust vh 'ik'
doordat het niet samenvalt met de Moeder, 'ik' en 'niet-ik' aan elkaar
ontdekt
Het tekort schept de indirectheid, het op zichzelf betrokken worden van
beweging en
klank, het tekort wordt ziel / geest.
2.3 Kenmerken van Zelfwording
mens existeert: hij wordt een zelf en dit slechts doorheen zijn relatie met het
niet-ik
 3 STRUCTUURMOMENTEN:
1- een wordingsproces: mens als natuurlijk, onmiddellijk wezen  gaat grotendeels
op in zijn verhouding tot de buitenwereld maar deze beweging-naar-buiten-toe
maakt zijn bestaan niet concreet. Existeert nog niet in de diepste zin, hij
wordt geleefd
 zich loswikkelen uit dit abstracte zijn (Levinas), mogelijk zelf  werkelijk
zelf
proces: nooit ten einde, positief (geworden) wezen, maar steeds negativiteit
'wonde vd negativiteit' openhouden, wie met het leven klaar is voor het klaar is
met hem
heeft zich vd ethische dimensie ontdaan.
2- een ethische opdracht: proces  geen noodzakelijk verloop, een vrij en ongewis
worden
een 'project' (Heidegger), een 'hebben-te-zijn' (Sartre), de enige levenslange,
alomvattende ethische opdracht  beroep op eigen inzet en vrijheid,
gedeeltelijk bewust gerealiseerd niet: ideologie vd maakbaarheid vh zelf,
(post-)moderne idee van zelfconstructie = illusie
wel: verwijzing naar ethische betrokkenheid en bewogenheid (een 'kunde'+
reflexiviteit)
35
een praxis, handelen: mogelijkheid  werkelijkheid: door vastbeslotenheid
waarmee men
zich aan een mogelijkheid bindt, krijgt leven eenheid, continuïteit,
geschiedenis
eerst in deze besluitvaardigheid, actieve beaming, krijgt zijn leven een
concreet gehalte
3- existentiële spanningen integreren: concreet zelf worden in ethische
bewogenheid
 waar komt deze vandaan ?
mens = paradoxaal wezen, een samenstelling van (zijn en niet-zijn), een interesse5 tussen
gegevenheid-mogelijkheid, lichaam-ziel, eindigheid-oneindigheid,
singulariteit-algemeenh.
Grondspanning:
- in zijn psychosomatische structuur: beperkt door/gebonden aan materie en
tijd, eindigh.,
noodzakelijkh. (realiteit), wezen van 'facticiteit' (Heidegger)
- door geestelijke vermogens: wezen van mogelijkheid, algemeenh., oneindigh.
(idealiteit)
Angst = uiting vd grondspanning
 ethisch opdracht = ermee omgaan
- angst omdat wat nu is, beklemt.
- angst omdat wat er nog zijn kan, bedreigt.
 door 'interesse' in zichzelf zich bewust worden vd spanningen  ze
integreren, tot
harmonie brengen, en zo zichzelf realiseren = de ethische opdracht,
zelfkennis
als begin van ethiek.
Voorbeelden:
- wijze waarop onm. mens wereld en werkelijkh. beleeft: uitgedrukt in 2
extremen
leven in droomwereld, weemoedig verlangen naar onbereikbare
6
idealen
dan weer in wereld die beklemt en verstikt7.
 ethische mens: brengt eenheid in tegenstelling door ethische keuze,
door intentie
om zijn ideaal vorm te geven
( kinderen: fases van omnipotentie  verlorenheid)
- het zelf als volkomen singulier vs noodzakelijkheid op te gaan in een
collectiviteit
 ethsiche mens brengt deze spanning tot een harmonie: mens die in
5
zowel 'tussenzijn' als 'geïnteresseerdheid'
Romantisch ideaak vd Eerst Liefde, onbereikbaar ethisch ideaal: DQ-achtig
7
Kafkaiaanse wereld
6
36
een
concrete situatie ethisch handelt  tegelijk algemene
betekenis8
- vrijheid  alles willekeurig plooibaar vs een illusie, enkel het lot
 ethische mens: bewust van spanning tss mogelijkheid en
gegevenheid
echte vrije keuze: samengaan van deze 2 aspecten
Samengevat: een concreet zelf worden ≠ vanzelfsprekend proces, ethische
opdracht lijkt oervervelend, slechts op zich te nemen 'door zichzelf te
verliezen'
 Kierkegaard: angst die overgang esthetische-ethische stadium markeert
Ethische mens: zijn 'zelf' = een in beweging zijnde zelfverhouding, nooit
definitief
verworven interesse, een 3° synthetisch element dat de tegengestelde
bestaansstructuren fundeert en samenhoudt.
2.4 (On)Waarachtigheid
streven naar verwerkelijking  leidt naar een waarachtig leven, een leven inde-waarheid9
waarheid ≠ resultaat vh denken, maar de kwaliteit ve pers.leven
niet louter een intellectuele, reflexieve toegang, maar altijd ook emotioneel
gestemd
niet willekeurig (afh.van subj.) maar openbaart zich enkel door persoonlijk,
hartstochtelijk
engagement met het eigen leven, naarmate men waarachtig is, komt men
tot waarheid.
Ethische opgave: maakt bestaan uniek  'uitverkiezing' vd ethische persoon10
uniciteit verworven in ethische opgave  willekeur overstegen
als ethisch wezen  verbonden met mezelf + menselijk geslacht
uniciteit maakt bestaan niet willekeurig of solliptisch
algemene betekenis: niet gelegen in wereldhistorische gebeurtenis, maar in
intensiteit
waarin menswaardige uitgedrukt wordt.
Zonder wil en vermogen tot beslissingen: leven nooit meer dan verstrooide
veelheid van
prikkels en dromen, enkel relatieve verhoudingen, ontvluchten absolute
levensopdracht
(vb melancholie: nastreven van intense ervaringen, niet bewust vd
ongrijpbaarheid)
Voorzover bewust: een vorm van het kwade !!!
8
vb van democratisch dissident in totalitair regime
V.Havel
10
M.Buber en Levinas
9
37
vb. Pollefeyt: holocaust als een alledaags kwaad
'keuze voor het kwade gebeurt zelden uitdrukkelijk en met veel
lawaai, zij is
veeleer geruisloos'  kwade begint met desinteresse in werkelijkheid
 opbouwen van fantasieverhouding tot werkelijkheid
 fragmentatie, isolement, depersonalisatie, banalisering
Ethiek: nauw verbonden met waarachtigheidsideaal
niet: idee van zelfcreatie want 'waarachtig worden' = per definitie een
dialogaal gebeuren:
authenticiteit komt in stand in verbondenheid met de (het) a(A)ndere, in
het uitgaan
naar en ingaan op betekenissen die mijn feitelijk zelf overstijgen
 nader ingaan op concrete vrijheidservaring
Inleiding H2 en H3
vrijheid als concrete werkelijkheid = gave en opgave, vrijheid van en vrijheid
tot
1) Vrijheid = uitganspunt vh handelen: formele handelings-of keuzevrijheid
als mens ≠ wezenlijk vrij, kan hij het ook nooit worden
(ook: vrije keuze voor werken voor de realisatie van zijn vrijheid zelf)
 psychologische vrijheid: H2
2) Vrijheid is ook een opdracht: voltrekt zich door daadwerkelijke realisatie vd
waarden
= een gesteldheid, habitus (arètè) die ontwikkeld moet worden
 axiologische vrijheid: H3
38
HOOFDSTUK 2:
DE PSYCHOLOGISCHE VRIJHEID
ivm psychologische vrijheid of handelingsvrijheid
+ 2 aan elkaar tegengest. opvattingen die bestaan ervan ontkennen of ware
aard miskennen
Concrete vrijheidservaring:
echte vrije keuze: mogelijkheid om steunend op motieven handelingen te
richten op gekozen doel  veronderstelt 2 aspecten: ( spanninsverhouding)
- Mogelijkheid: idealiteit, mens overstijgt louter gegevenheid, zelf doeleinden
stellen en
richting geven. Maar: leeg en abstract zonder gegevenheid !
1
- Gegevenheid : mens is ook facticiteit, onontkoombare gegevenheid 
mogelijkheid
moet zich uiten binnen hier en nu, binnen de gegeven situatie.
1- Deterministische opvattingen
= Vrijheid ontkennen, loochenen van vrije wil vanuit gedachte dat alles
facticiteit is.
in elke mens. handeling: beslissing (antecedens) bepaald door motief
(consequens)
tussen A en C heerst een noodzakelijkheidsverband zodat vrijheid niet
bestaat
aard van noodakelijkheidsverband op versch.wijzen uitgelegd  versch.
vormen
1.1 Natuurkundig Determinisme
inzichten in fysica  mechanistisch wereldbeeld, math. formuleerbare
natuurwetten
'teleologie2' moet vervangen worden door 'causaliteit'
hele natuur overheerst door absoluut determinisme  geen plaats meer voor
keuzevrijheid
Isaac Newton3: wet vd zwaartekracht4  overtuiging dat alle verschijnselen
beheerst
worden door één zelfde mechanisch gedrag5.
(+ vb van Diderot: Le rève d'Amebert: verschil tss standbeeld en levend wezen)
19°-20°E: specifieke vorm: het fysiologisch determinisme:
1
Wittgenstein: moeilijk voor de mens om zich te zien zoals hij echt is.
Aristoteles
3
sterk religieus geïnspireerd !!!
4
 Thomas van Acquino: beweging van planeten door krachten van God
5
Pierre-Simon de Laplace over God: 'Je n'avais pas besoin de cet hypothèse-là.'
2
39
beslissingen bepaald door uitsluitend fysiologische factoren
cfr. Behaviorisme van BF Skinner: mens. gedrag geconditioneerd door
omgeving,
beslissingen volgen schema van Stimulus en respons, psycholoog =
gedragsingenieur6
(+ vb. Skuse: vrouwen 'geprogrammeerd' om sociale situatie beter in te schatten  geen
andere afloop
mogelijk !!!)
opmerking:
mechanistische handelingspatronen sluiten creatieve existentiebeleving niet
uit  zich
losmaken van de gegevenheid (bv leren van taal door stimuli en confrontatie
met
welbepaalde perspectieven maar:
creativiteit)
bewustzijn vd gegevenheid = noodzakelijk, gegevenheid eerst volledig
kennen
( verband kindertekeningen – Picasso)
2- Indeterministische opvattingen
slechts een mens., vrije handeling indien volkomen los van elke
feitelijkh./noodzakelijkh.
wil = vermogen tot willekeur (tov al het vooraf gegevene, ook de motieven)
 vrijheid = willekeur  cfr. de ezel van Buridan: deze vrijheid = onleefbaar
2.1 Natuurkundig Determinisme
ontstaan uit bevindingen van Quantumfysica (niet-zintuiglijk waarneembaar)7:
Hoe plant lichtenergie zich door de ruimte voort?
 deeltjestheorie van Newton of golftheorie van Huyghens???
Heisenberg: electron gedraagt zich als deeltje (bij bep. van plaats) of als golf
(bij
vaststellen impuls en snelheid) naargelang de observator het wenst waar te
nemen !!!
 op microscopisch vlak verlopen natuurprocessen onvoorspelbaar, nietgedetermineerd.
Het onbepaalde, onvoorspelbare vd natuur: soms gezien als voorwaarde voor
en
voorafbeelding vd menselijke creativiteit = ontoelaatbare overgang !!!
 gedetermineerdheid/onvoorspelbaarh. van nat. processen: leert niets over
afwezigh./
voorhanden zijn van mens. vrijheid.
(bv. gedet. natuuropvatting  kan leiden tot gedet. mensopvatting, maar ook tot conclusie
6
7
reinforcement: gewenst gedrag versterken, ongewenst gedrag ontmoedigen
enkel electro-magnetisch
40
mens = vrij)
 idem voor godsbestaan: deterministische natuuropvatting verenigbaar met
godsbegrip
(Newton), indeterministische met afwezigheid ervan (Monod).
(bv. op grond van zelfde ervaringen  conclusie dat God wel of niet bestaat)
2.2 Existentialisme van Sartre
- Ontologisch dualisme: mens valt uiteen in 2 aan elkaar tegengestelde, nooit
tot elkaar te
herleiden categorieën:
 en soi = facticiteit, materialiteit, zonder rede, toevallig, geen verh. tot
iets anders
 pour soi = ontkenning vh en soi, niet-iet, néant, bewustzijn, vrijheid,
mogelijkheid
om het dingmatige te overstijgen
- Antropologisch monisme: mens = geheel en al pour soi, geen andere maatstaf
dan
zichzelf, heer en meester over eigen keuzen, ontwerper van zichzelf.
2.3 Voluntarisme
overbeklemtoont wilsaspect  'in staat elke gedet. op eigen kracht te
overwinnen8'
- Pedagogisch voluntarisme: in opvoeding wilskracht bijbrengen om zich te
verzetten
tegen neigingen.
Kritiek: teken van zwakheid, echte wilskracht geënt op goede dispositie,
goede streving
wil = overbeklemtoond omdat goed ook zekere appellerende kracht
heeft
niet enkel tégen het kwade, dan valt men er uiteindelijk aan ten
prooi
 het kwade ook leren kennen om er tegen te winnen
- Moreel voluntarisme: deugdzaamheid meten aan inspanningen om het goede
te doen
Kritiek: kunnen echter bewijs zijn van niet-deugdzaamh., echt deugdzame
mens doet
het goede spelend, spontaan.
Nabeschouwing
1) det. en indet.  abstracte opvatting vh zelf vd mens  verband tss begrippen
noodlot en willekeur: noodlot slaat willekeurig toe + wie willekeurig handelt
daagt noodlot uit
8
 als we het goede kennen, doen we het ook  Neen, het hangt af vd wil !!!
41
Gaan beide uit van eenzijdigheid  verwevenheid van gegevenheid en
mogelijkheid
2) concrete vrijheid = gave (psychologisch) en opgave (axiologisch)
postmoderne cultuur reduceert tot 1° aspect: enkel vrijheid van keuze,
mening, …, geen
inhoudelijke waarden, wat ik kies enkel belangrijk omdat ik het belangrijk
vind.
 sterke tendens tot zelfbeschikking
 vertekende vrijheidservaring: een zelf worden ≠ monologaal gebeuren
Charles Taylor: zelfwording en zelfbepaling veronderstellen waardevolle
betekenissen achter die keuze, zelf worden slechts mogelijk door verhouding
tot wat het zelf overstijgt
(wereld, medemens, God)
42
HOOFDSTUK 3:
DE AXIOLOGISCHE VRIJHEID
mogelijkheid om vrij te kiezen = abstract
 pas volle betekenis bij vraag Wat/Waarvoor kies ik?
 axiologische vrijheid: vrijheid om een concrete inhoud, een waarde te
realiseren.
mens in vele en gedifferentieerde relaties tot het andere dan zichzelf:
wereld, medemens, mysterie vh zijn (het absolute/God)
1- Mens en Wereld
mens: slechts zichzelf in spanning tss autonomie en relatie met wereld =
mundialiteit
(wereld = waarneembare werkelijkheid, ervaren als anders dan menselijk, materialiteit,
gedetermineerdh.)
door uitgebouwde vormen van vrijheid (cultuur)  superieur +
verantwoordelijkheid
verantwoordelijkheid precies en evenwichtig omschrijven = moeilijk
- relatie mens-wereld te uitdrukkelijk  geen onderscheid9
- te sterke mens. autonomie, geen integratie meer in wereld, voorlopige
verstrikking in
materialiteit10
 Hoe menselijke superioriteit ten overstaan van/ verantwoordelijheid voor
de wereld op
ethische wijze beleven?  eenheidsopvatting met nadruk op
respect11
(althans wat betreft het individu)
fenomenen opvatten volgens hun specifieke orde en samenhang,
 pas dan wordt de wereld voor mij kosmos
anders blijven ze chaotisch en een belemmering voor mijn vrijheid. 12
Moeilijk om op collectief vlak uitdrukkingsvormen te vinden voor respectvolle
omgang:
 vraag naar de hedendaags arbeidsethiek
Moderne vs oude techniek  verschillen:
- entbergen vs. herausforderen
9
bv.materialistisch monisme
bv idealistisch monisme, dualisme
11
niet in burgerlijke betekenis maar 'iets volgens zijn wezen zien en opvatten'
12
vb. verstrooidheid, oblow-type, ideologie van activisme, geweld
10
43
- systeem waarin alle schakels verwijzen naar nadere schakels 13
- illusie dat men met de technologie greep krijgt op werkelijkheid terwijl
technologie meer en meer greep krijgt op de mens zelf
Moderne techniek = gerationaliseerd
 tendenzen die houding van fund. respect in gedrang brengen
1- voortschrijdende techniciteit
 risico van technocratie en
vervreemding
2- kapitalisatie
 onrechtvaardige verdeling van kapitaal
3- economische berekening
 overconsumptie, één-dimentionale mens
Heidegger: over complexe situatie van homo technicus + vraag naar wezen van
techniek
noodzaak vd houding van respect: in zijn notie de gelatenheid
≠ houding van fatalistische berusting !!!
= houding van openheid voor het geheim vh zijn
 mens slaagt erin technische instr. te hanteren zonder er afh. van
te worden.
de houding van het gelijktijdig ja en neen zeggen tot de technische wereld
= de Gelassenheit tegenover de wereld
2- Mens en Medemens
2.1 De sfeer van het Tussen
de socialiteit: relatie vd mens tot zijn medemens, tot fundamenten van zijn
constitutie
mensen: A- tegenover elkaar als gescheiden individuën (particulariteit)
B- enkel verschillend in hetzelfde menszijn (algemeenheid)
A overbeklemtoond: individualisme/sollipsisme
sociale eenheid als toevallige verz. van geïsoleerde individuën
B overbeklemtoond: collectivisme14
autonomie ondergewaardeers, ondergeschikte schakels in netwerk
bv sommige vormen van Marxisme
2.2 De naaste en de socius
socialiteit: inherente spanning  2 types van relaties, 2 vlakken van ethisch
handelen:
- individuele ik-jij relatie met de naaste, onafh.van institutionele bemiddeling
 bekommernis om naaste = intiem, subjectief en in zekere zin exclusief,
intensiteit
- relatie met de socius15, beschreven in termen van structurele bepaaldheid
13
apparaat maar nuttig als het ingeschakeld kan worden in een netwerk
cfr de begrippen 'massa' bij Kierkegaard en 'Men' bij Heidegger
15
= lotgenoot, vennoot, enkel bereikbaar via zijn maatsch. functie, in zijn sociale rol van …
14
44
 zorg voor socius = anoniem, abstract en in de breedte onbeperkt,
extensiteit
Onze tijd: interpersoonlijke relatie in het gedrang, meer en meer
maatschappelijk leven
 bemiddeling door ingewikkelde abstracte instellingen/structuren
'neg. evolutie': maatschappij als afvalproduct vd oorspr. gemeenschap, terug
naar intieme
relaties in kleine, niet-georganiseerde, ontechnische, organische
gemeenschap
'pos. evolutie': efficientie en afstandelijkheid  obscurantistische
mensopvatting in
het gemeenschapsidee.
Spanning tss naaste en socius: meer dan historisch-/cultureel-bepaald conflict
Inherent aan ethische verhouding tot medemens  bv.Levinas:
Ethische verantwoordelijkheid: éénduidige zin  van mij naar de naaste
intrede vanaf derde (socius)  spanningsverhouding
Er moet evenwicht zijn tss gerechtigheid die zich richt op de naaste en het
recht van alle anderen owv de universaliteit van mijn
verantwoordelijkheid, exclusieve orde van mijn goedheid moet
overschreden worden.
Rechtvaardigheid: gerealiseerd via tussenstappen ( gerechtigheid),
tussentermen invoegen tss onszelf en afwezige 3° zodat we ze indirect
maar toch reëel bereiken  allerlei vormen van instituties: subj
onpers.,obj. in betrekking met elkaar.
 structurele uitbouw ve rechtvaardige samenleving ahv deze
tussentermen
!!! geen echte rechtvaardigheid zonder gerechtigheid (=basis van)
Zo'n systeem = ethisch noodzakelijk maar mag nooit laatste woord hebben
impliceert nl fundamentele onachtzaamheid tov de unieke ander, houdt
steeds de mogelijkheid tot (structureel) geweld16 in  komt vd
samenleving die op grond van haar universaliteit en objectiviteit
noodzakelijkerwijze voorbijziet aan de uniciteit, risico de sociopolitieke bemiddelingen te verabsoluteren.
Rechtvaardiging: in geen enkele ordeing definitief, steeds nood aan
verbetering en hervorming, structuren bevragen, noodzaak ve
permanente revolutie
alleen zo kan men ontkomen aan de verabsolutering van onze sociale en
economische realisaties, aan de terreur van het goede dat zich verheft
tot het absoluut goede en zo omslaat in het kwade.
Individuele verantwoordelijkheid centraal: niet enkel als oorsprong maar
als overschrijding en voltooïng van rechtvaardigheid
16
niet uit machtswellust of perverse intentie
45
Samengevat:
opgave van eenheidsopvatting: naaste en socius begrijpen als 2
complementaire dimenties
van één en dezelfde medemens.
persoonlijke relatie: kan niet zonder de sociale
pers. relatie als oorsprong en fundament vd sociale en functionele
(sociale relatie heeft slechts zin als ze ten dienste staat van personen)
 veronderstelt dat er aan elk vd beide relaties een grote zorgzaamheid ten
grondslag ligt.
46
Download