UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2009-2010 ONTWIKKELEN VAN EEN INSTRUMENT DAT DE PERCEPTIES VAN HUISARTSEN TEN OPZICHTE VAN PATIËNTEN MET EEN LAGE SOCIO-ECONOMISCHE STATUS IN KAART BRENGT Deel 1: Exploratieve studie bij huisartsen Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van master in Management en beleid in de gezondheidszorg Door Elke Frans Promotor: Dr. Sara Willems Begeleider: Dhr. Wim Peersman i ABSTRACT Probleem- en doelstelling: Uit literatuur blijkt dat er een sociale gradiënt bestaat in gezondheid en gebruik van de gezondheidszorg. De perceptie van de huisarts ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status blijkt hierin een bepalende factor te zijn. Het doel van deze studie is het gedetailleerd in kaart brengen van de verschillende percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met lage socio-economische status. Deze gegevens zullen worden gebruikt om een instrument te ontwikkelen waarmee de percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met lage socioeconomische status kan worden gemeten. Dergelijk instrument kan later een rol spelen in verder onderzoek naar de sociale gradiënt in het gezondheidszorggebruik in België. Methodologie: In een eerste fase wordt aan de hand van een literatuurstudie nagegaan welke de relevante aspecten zijn voor dit onderzoek. Daarnaast worden de mogelijke percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten aan de hand van focusgroepgesprekken in kaart gebracht. Resultaten: Percepties in verband met patiënten met een lage socioeconomische status kunnen worden geassocieerd met hun socioeconomische karakteristieken, woonomstandigheden en vaardigheden. Huisartsen gaan hun praktijkvoering onder andere aanpassen aan de socio-economische status van de patiënt door middel van kostenreductie, aanpassen van voorschrijfgedrag, communicatiestijl en coörganiseren van doorverwijzingen. Conclusie: De socio-economische status van een patiënt lijkt een invloed hebben op de praktijkvoering van de huisarts op gebied van consultaties, voorschrijfgedrag, opvolgcontacten en doorverwijzingen. Verder onderzoek is echter nodig om deze percepties duidelijk in kaart te kunnen brengen en een functioneel meetinstrument te kunnen ontwikkelen. “Aantal woorden masterproef: 14.785 (exclusief dankwoord, bijlagen en bibliografie)” ii INHOUDSTAFEL 1 Inleiding ................................................................................. 1 2 Literatuurstudie ....................................................................... 3 2.1 Socio-economische verschillen in gezondheid en zorggebruik................................................................................. 3 2.1.1 Socio-economische verschillen in gezondheid .......... 4 2.1.2 Verklaringsmodellen voor sociale ongelijkheid in gezondheid.............................................................................. 7 2.1.3 Sociale gradiënt in gebruik van eerstelijnsgezondheidszorg ...................................................... 8 2.1.4 Verschillen in toegankelijkheid van de gezondheidszorg ....................................................................10 2.1.5 Belemmerende factoren tot een toegankelijke gezondheidszorg ....................................................................11 2.2 Percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status..............................................12 2.2.1 Invloed van percepties op het gedrag.......................12 2.2.2 Oorsprong van percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met lage socio-economische status ....................14 2.2.3 Mogelijke percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met lage socio-economische status ..........................15 2.2.4 Invloed van deze percepties op de praktijkvoering van de huisarts ..............................................................................17 2.3 3 Besluit ............................................................................20 Probleem- en doelstelling .......................................................22 3.1 Probleemstelling .............................................................22 3.2 Doelstelling ....................................................................22 3.3 Onderzoeksvragen ..........................................................23 iii 4 Methode.................................................................................24 4.1 Onderzoeksopzet ............................................................24 4.1.1 Focusgroepgesprekken als onderzoeksmethode .......24 4.1.2 Samenstelling focusgroepen ....................................24 4.1.3 Ethische afwegingen ...............................................26 4.1.4 Interviewguide ........................................................26 4.1.5 Belang van aanwezigheid van observator tijdens focusgroepgesprekken ............................................................28 5 4.1.6 Procedure focusgroepgesprekken ............................28 4.1.7 Verwerking van de onderzoeksgegevens ................29 Resultaten ..............................................................................33 5.1 Beschrijving deelnemers .................................................33 5.2 Beschrijving van de algemene percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met lage socio-economische status ....35 5.2.1 Economische aspecten ............................................35 5.2.2 Risicogroepen .........................................................37 5.2.3 Sociale aspecten ......................................................38 5.2.4 Vaardigheden..........................................................38 5.2.5 Woonomstandigheden.............................................39 5.3 Ervaringen van huisartsen in verband met de houding van patiënten met een lage socio-economische status ten opzichte van de gezondheidszorg ....................................................................41 5.4 Mogelijke invloed van deze percepties op de praktijkvoering van de huisarts...................................................47 5.4.1 Algemene invloed ...................................................47 5.4.2 Consultaties ............................................................48 5.4.3 Derdebetalerssysteem .............................................51 5.4.4 Doorverwijzingen ...................................................52 iv 6 5.4.5 Opvolgcontacten .....................................................55 5.4.6 Voorschrijfgedrag ...................................................55 Discussie................................................................................60 6.1 Omschrijving lage socio-economische status door huisartsen...................................................................................60 6.2 Mogelijke invloed van socio-economische status op de praktijkvoering van de huisarts...................................................62 6.3 Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek .......................................................................63 7 Algemeen besluit ...................................................................67 8 Literatuurlijst .........................................................................69 9 Bijlagen .................................................................................73 Lijst van illustraties Figuur 1: Belangrijkste determinanten van gezondheid .................... 4 Figuur 2: visuele weergave van de selectie- en causatiemechanisme 8 Figuur 3: Integrative Model of Behavioral Prediction ....................13 Tabel 1: beschrijving deelnemers focusgroepgesprekken ................34 Tabel 2: Mogelijke percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status ............................40 Tabel 3: Ervaringen van huisartsen in verband met de houding van patiënten met een lage socio-economische status ten opzichte van de gezondheidszorg ............................................................................46 Tabel 4: Mogelijke invloed van de percepties op de praktijkvoering van de huisarts ...............................................................................59 v WOORD VOORAF Deze masterproef is een afsluiter van de masteropleiding in management en beleid van de gezondheidszorg en kwam tot stand dankzij hulp van velen. Graag maak ik van deze gelegenheid gebruik om een aantal mensen te bedanken voor hun bijdrage bij de verwezenlijking van deze opdracht. Eerst en vooral wil ik Dr. S. Willems en Dhr. W. Peersman bedanken voor hun raadgevingen, vlugge reacties en boeiende gesprekken waarvan dit werk het resultaat is. Ook wil ik wetenschappelijk medeweker Evelyn Verlinde bedanken voor de intense begeleiding en hulp bij het organiseren en uitvoeren van de focusgroepgesprekken en het analyseren van de verkregen gegevens. Van meet af aan werd de richting die het onderzoek voor deze masterproef zou uitgaan samen met deze personen uitgestippeld. Op elk moment van het onderzoek kon ik bij hen terecht voor het bespreken en plannen van een nieuwe etappe. Bovendien kon ik steeds rekenen op feedback over het reeds afgelegde traject. Dit onderzoek had nooit een goede afloop gekend, zonder de medewerking van de geïnterviewde huisartsen van de verschillende LOK‟s. Ik wil hen bedanken voor hun bereidheid tot medewerking aan mijn onderzoek en de talrijke informatie die ze mij verschaften over de verschillende percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status. Zij waren de gidsen die mij wegwijs maakten in dit specifiek onderzoekdomein. Aan allen ben ik veel dank verschuldigd! Elke Mei 2010 1 1 Inleiding Wetenschappelijke literatuur toont een relatie aan tussen verschillen in gezondheid en zorggebruik en de socio-economische status van de patiënt (Beck, 2001). De percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status wordt hierbij als één van de mogelijks belemmerende factoren tot een toegankelijke gezondheidszorg aangehaald (De Maeseneer, 2003). Literatuur in verband met de toegankelijkheid van de gezondheidszorg voor patiënten met een lage socio-economische status is echter zeer schaars. De vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg van de Universiteit Gent ontwikkelde twee jaar geleden een meetinstrument om de attitudes van huisartsen ten opzicht van patiënten met een lage socio-economische status en patiënten van etnische minderheidsgroepen te meten. Een pretest toonde aan dat dit instrument interessante gegevens kan opleveren, maar dat bepaalde concepten ontbraken of meer gedetailleerd moesten worden opgenomen. Gezien de beperkingen in de bestaande database, is er nood aan een goede vragenlijst. In een huidig onderzoek van de vakgroep tracht men een nieuw meetinstrument uit te werken aan de hand van focusgroepgesprekken met huisartsen en een Delphi studie bij experten. Vervolgens zal men het nieuwe meetinstrument tevens onderwerpen aan een pretest bij huisartsen. Dit instrument zal in later onderzoek naar de sociale gradiënt in het gezondheidszorggebruik in België worden gebruikt. Via kwalitatief onderzoek wordt in deze masterproef in het kader van dit groter onderzoek, getracht om de verschillende percepties van huisartsen betreffende patiënten met lage socio-economische status in kaart te brengen. Aan de hand van focusgroepgesprekken bij huisartsen werd gepeild naar hun percepties ten opzichte van patiënten met lage socio-economische status, alsmede hun visie over de invloed van de socio-economische status van de patiënt op hun 2 praktijkvoering. Door de verkregen data te vergelijken met de bestaande wetenschappelijke literatuur, worden de mogelijke percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met lage socioeconomische status in kaart gebracht. Voordat er een antwoord wordt geboden op de bovenstaande onderzoeksvraag, belicht deze masterproef in het tweede hoofdstuk via een literatuurstudie een algemene inleiding in de sociale gradiënt in het gebruik van de gezondheidszorg en de mogelijke factoren die de toegankelijkheid kunnen belemmeren. Een tweede deel van deze literatuurstudie legt de focus op de percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met lage socio-economische status en wordt er specifiek ingegaan op de invloed van deze percepties op de zorgverstrekking in de eerstelijnsgezondheidszorg. Het derde en vierde hoofdstuk omvatten de probleem- en doelstelling, samen met de methodologische aspecten van het onderzoek. Tenslotte worden alvorens deze masterproef te besluiten, aan de hand van een vergelijking van de onderzoeksresultaten met de bevindingen uit de wetenschappelijke literatuur, conclusies en aanbevelingen voor het onderzoek en de praktijk geformuleerd. . 3 2 Literatuurstudie Vanuit beleidsstandpunt vormen socio-economische verschillen in gezondheid en zorggebruik een belangrijke uitdaging. Een concrete beleidsstrategie vereist in eerste plaats informatie over de omvang van het probleem en inzicht in de belangrijke determinanten. Deze literatuurstudie1 richt zich in eerste plaats op studies omtrent socio-economische verschillen in gezondheid en zorggebruik. Een tweede deel richt zich voornamelijk op de percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status en de wijze waarop deze percepties de toegankelijkheid van de gezondheidszorg voor patiënten met een lage socio-economische status kunnen beïnvloeden. 2.1 Socio-economische verschillen in gezondheid en zorggebruik Talrijke internationale studies tonen het bestaan van socioeconomische verschillen in gezondheid en zorggebruik aan. Volgens Mackenbach en Kunst (1997) neemt de kans op fysieke en mentale gezondheidsproblemen toe naarmate men de sociale ladder afdaalt. 1 Om de onderzoeksvraag “Welke percepties hebben huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status?” te kunnen beantwoorden werd PubMed onderzocht aan de hand van de volgende Mesh termen: “Social Class”[Mesh] AND (“perception”[Mesh] OR “attitudes of Health Personnel”[Mesh]) AND “Health Personnel”[Mesh]. Dit resulteerde in een lijst van 34 artikels waarvan de referenties werden gecontroleerd voor andere relevante artikels. Artikels met een focus op raciale of etnische indicatoren of niet-relevante gegevens voor de onderzoeksvraag werden uitgesloten. Na deze uitsluiting, werden er 19 artikels weerhouden om de resultaten te vergelijken en de onderzoeksvraag te beantwoorden. 4 2.1.1 Socio-economische verschillen in gezondheid Volgens Whitehead en Dahlgren (1991) kunnen factoren zoals inkomen, werkgelegenheid, huisvesting en toegang tot basisdiensten als determinanten van gezondheid worden beschouwd. Zij oefenen namelijk een invloed uit op de mate van gezondheid en welzijn. In hun model (figuur 1) wordt de reikwijdte van de verschillende determinanten weergegeven en benadrukt men de samenhang tussen de verschillende lagen. Figuur 1: Belangrijkste determinanten van gezondheid (Whitehead & Dahlgren, 1991) Centraal staat het individu met zijn leeftijd, geslacht en erfelijke factoren, welke een belangrijke invloed hebben op de gezondheidsstatus, maar niet kunnen worden beïnvloed door het beleid. Deze individuen met hun vaste kenmerken zijn omgeven door verschillende lagen van gezondheidsbeïnvloedende factoren waarop het beleid wel kan inspelen. De binnenste laag toont de gedragsfactoren en levensstijl waarvan is aangetoond dat ze de gezondheid kunnen schaden of bevorderen 5 (bijvoorbeeld roken, lichaamsbeweging, alcoholverbruik). Maar individuen leven niet in een sociaal vacuüm. Ze staan in relatie met hun sociale omgeving (familie, vrienden en buurtgenoten) en worden door hen beïnvloed. De dagelijkse interacties met anderen kunnen de levensstijl en het gezondheidsgedrag mee bepalen, zowel in positieve als negatieve zin. In een derde laag staan de factoren die een impact hebben op de mate waarin individuen kunnen instaan voor hun eigen gezondheid. Het gaat hierbij om structurele factoren zoals de omgeving waarin men woont en werkt, het voedingsaanbod en toegang tot essentiële diensten en voorzieningen zoals onderwijs en gezondheidszorg. Dit alles speelt zich tenslotte af binnen de macro-economische, -culturele en ecologische omstandigheden van een land. Factoren zoals de economische situatie of arbeidsomstandigheden hebben een invloed op de onderliggende lagen en op de individuele gezondheid. Zo kan de macrotoestand van een land een invloed hebben op werk- en sociale interacties en de eet- en ontspanningsgewoonten (Whitehead & Dahlgren, 1991). Wanneer dit alles terug in het kader van sociale ongelijkheid in gezondheid wordt geplaatst, kan men concluderen dat mensen met een lagere socio-economische status in alle lagen van het model grotere gezondheidsrisico‟s lopen (Beck, 2001). Sommige bevolkingsgroepen hebben structureel een betere of slechtere gezondheid dan anderen. Gezondheid en welzijn worden in elke levensfase beïnvloed door een complexe interactie tussen sociale en economische factoren, de fysieke omgang en het individueel gedrag, alsmede de erfelijke factoren van een persoon. Gezondheidsverschillen tussen bevolkingsgroepen kunnen dus tot stand komen ten gevolge van verschillen in blootstelling en risico‟s gedurende de ganse levensduur, wat samenhangt met de socioeconomische omstandigheden van deze groepen. Er bestaat met andere woorden een cumulatief effect van de verschillende 6 gebeurtenissen over de levensloop van een individu wat de gezondheid positief of negatief zal beïnvloeden. Zo kan onder andere deprivatie tijdens de kindertijd worden geassocieerd met een slechte gezondheid als volwassene (Dahlgren & Whitehead, 2006). Met betrekking tot het eerste niveau hebben personen met een lage socio-economische status gemiddeld een ongezondere levensstijl in termen van voeding, substantiegebruik,… Op het tweede niveau kan worden vastgesteld dat mensen met lage socio-economische status algemeen minder sociale netwerken en ondersteuningssystemen kennen en dat men vaker woont in buurten met minder sociale voorzieningen. Ook in relatie met de derde laag in het schema is er een ongelijke spreiding van gezondheidsrisico‟s. Zo zijn de werkomstandigheden van diegenen die weinig verdienen vaak ongezonder en gevaarlijker dan die van mensen met een hoger inkomen (Mackenbach, 2005). En ten slotte in verband met het vierde niveau wijzen Whitehead en Dahlgren (1991) op de differentiële invloed van het economisch en arbeidsmarktbeleid op de verschillende socio-economische klassen van de bevolking. Er bestaan ook sociale en economische consequenties van ziekte. Een slechte gezondheidstoestand kan consequenties hebben voor het leven van individuen, inclusief verlies van inkomen, sociale isolatie of uitsluiting, teweeg gebracht door werkloosheid of restricties in activiteiten omwille van hun ziekte. Zieken kunnen tevens bijkomende financiële problemen ervaren ten gevolge van kosten voor zorgverlening en geneesmiddelen (Whitehead, Dahlgren, & Evans, 2001). Deze negatieve consequenties van ziekte kunnen resulteren in een neerwaartse spiraal die de gezondheid uiteindelijk nog verder negatief zal beïnvloeden (Dahlgren & Whitehead, 2006). 7 2.1.2 Verklaringsmodellen voor sociale ongelijkheid in gezondheid Om een zinvol antwoord te geven op de vraag hoe sociale ongelijkheid in gezondheid kan worden weggewerkt, is het belangrijk om te weten hoe deze ongelijkheid ontstaat. In een deelrapport binnen het AGORA-project van het Steunpunt Samenleving en Gezondheid werd uitgebreid op deze vraag ingegaan (Beck, 2001). De belangrijkste factoren van sociale ongelijkheid in gezondheid worden hier besproken. 2.1.2.1 Artefacthypothese Volgens de artefacthypothese berusten de waargenomen verschillen in gezondheid naar de socio-economische gradiënt grotendeels op artefacten binnen het onderzoek. Het bestaan van reële socioeconomische verschillen in gezondheid kan echter worden verondersteld, gezien de vele aanwijzingen in wetenschappelijke literatuur (Stronks, vandemheen, Looman, & Mackenbach, 1996). 2.1.2.2 Sociale selectie- en causatiemechanismen De sociale selectiehypothese stelt dat de socio-economische status van een persoon wordt bepaald door zijn gezondheidstoestand. Hierbij zien we het proces van sociale mobiliteit, waarbij minder gezonde personen terechtkomen in lagere sociale categorieën. Deze theorie kan echter niet alle sociale gezondheidsverschillen verklaren (Mackenbach, 2005). Beck (2001) geeft als voornaamste verklaring voor sociale ongelijkheid causatiemechanismen aan. Hierbij veronderstelt men dat socio-economische status via intermediaire factoren een invloed heeft op de gezondheidstoestand (figuur 2). De belangrijkste intermediaire factoren hierbij zijn gedragsfactoren, leefgewoonten, structurele factoren en psychosociale factoren (Mackenbach, 2005). Het levensloopperspectief of Life Course Perspective ziet deze selectie- en causatiemechanismen als complementaire processen die elkaar versterken en zo leiden tot socio-economische gezondheidsverschillen (Beck, 2001). 8 Figuur 2: visuele weergave van de selectie- en causatiemechanismen (Beck, 2001) 2.1.3 Sociale gradiënt in eerstelijnsgezondheidszorg gebruik van De huisarts coördineert de zorgen van de patiënt en is het aanspreekpunt voor informatie. Voor alle patiënten, en in het bijzonder voor kansarmen, is de vertrouwensband met de huisarts belangrijk ("Recht op bescherming van de gezondheid," 2003). Vele problemen in de zorgverlening zijn het gevolg van een kloof tussen de leefwereld van personen met een lage socio-economische status en die van de huisartsen. Zo kunnen communicatieproblemen ontstaan omwille van de grote sociale afstand tussen de huisarts en patiënten uit een lagere socio-economische klasse (Mackenbach, 2001). Onderzoek wijst veelal aan dat de aard van de verleende zorg verschilt naargelang de socio-economische categorie waartoe de patiënt behoort. Zo zouden personen met een lage socioeconomische status eerder de huisarts consulteren en een beroep doen op spoeddiensten. Personen met een hogere socio-economische status zouden eerder aankloppen bij een specialist of beroep doen op alternatieve geneeswijzen en groepspraktijken (Bongers, van der Meer, van den Bos, & Mackenbach, 1997). Ander onderzoek 9 suggereert echter dat laagopgeleiden hun huisarts veelal onnodig contacteren voor relatief kleine kwalen zoals keelpijn, hoofdpijn of een verkoudheid, terwijl men daarentegen zorgen voor belangrijke aandoeningen zoals kanker, COPD/astma en hartziekten teveel gaat uitstellen (van der Meer, van den Bos, & Mackenbach, 1996). Volgens de gezondheidsenquête van 2004 beschikt de grote meerderheid van de Belgische bevolking (95%) over een vaste huisarts (Bayingana, et al., 2006). De drempel om een huisarts te contacteren is laag. Maar, ondanks het feit dat lager opgeleiden de huisarts zelfs vaker contacteren dan hoger opgeleiden, zijn er toch aanwijzingen voor specifieke verschillen tussen de socioeconomische klassen in het zorggebruik (van der Meer, et al., 1996). Een lager opleidingsniveau kan, als indicator van socio-economische status, de patiënt-arts verhouding beïnvloeden. Bij lager opgeleiden ziet men meer opvolgcontacten, meer huisbezoeken en de zal de huisarts vaker zelf het initiatief nemen om de patiënt te contacteren (van der Meer, et al., 1996). Huisartsen investeren dus vaak meer tijd in deze doelgroep. Maar, Mackenbach (2001) wijst daarentegen ook op het feit dat bepaalde huisartsen per consultatie meer tijd besteden aan hoger opgeleiden en dat er, bij vergelijkbare klachten, bij hen vaker additionele laboratoriumonderzoeken worden aangevraagd. Een mogelijke hypothese hierbij zou kunnen wijzen op de rol van communicatieproblemen, omwille van de grotere afstand tussen huisarts en patiënten met een lagere socio-economische status. Hoger opgeleide patiënten zijn waarschijnlijker mondiger en zullen erin slagen om een betere behandeling en diagnostiek te verkrijgen. Deze aspecten wijzen mogelijks op toegankelijkheidsproblemen op het gebied van effectiviteit van zorg en het ontvangen van een passende zorg (Mackenbach, 2001). Hoger opgeleiden gebruiken tevens vaker medicijnen zonder voorschrift en ook hier lijkt een informatieverschil een rol te spelen, doordat hoger opgeleiden mogelijks beter zelf kunnen bepalen voor welke kwalen men een huisarts moet raadplegen, waardoor men 10 vaker relatief onschuldige gezondheidsproblemen oplost door zelf medicijnen te kopen (van der Meer, et al., 1996). 2.1.4 Verschillen in gezondheidszorg toegankelijkheid van de De toegankelijkheid van de gezondheidszorg is een complex proces, bestaande uit verschillende facetten die te maken hebben met de materiële en formele beschikbaarheid van zorg, de financiële bereikbaarheid en mogelijke culturele belemmeringen voor het verkrijgen van verantwoorde zorg (Smits, Droomers, & Westert, 2002). De complexiteit van dit proces is deels het gevolg van het feit dat er binnen de gezondheidszorg een aantal verschillende perspectieven een rol spelen - van de zorgvragers, zorgaanbieders, verzekeraars en overheid – en dat het begrip toegankelijkheid vanuit ieder van deze perspectieven een andere inhoud heeft (Smits, et al., 2002). Iedereen zou in gelijke mate van sociale voorzieningen moeten kunnen genieten en inkomen zou hierop geen rem mogen zijn. Om dit te realiseren tracht de Belgische Staat via collectieve sociale goederen en diensten het niveau van sociale ongelijkheid te verlagen (Vanroelen, Smeets, & Louckx, 2004). Inzake gezondheid wordt dit gerealiseerd, enerzijds door het gratis of quasi gratis ter beschikking stellen van zorgverlening en anderzijds door de kwantitatief en ruimtelijk sterk uitgebouwde gezondheidszorginfrastructuur (Deleeck, 2002). Maar bij het uiteindelijke gebruik van deze goederen en diensten blijven echter de socio-economische factoren van de ongelijkheid doorwerken. Personen met een lage socioeconomische status ondervinden een minder gunstige invloed van deze voorzieningen. Zo doen personen uit lagere socio-economische klassen verhoudingsgewijs meer beroep op een huisarts, hogere veeleer op een specialist (Bongers, et al., 1997). Tandverzorging krijgt uitgesproken meer aandacht in de hogere socio-economische klasse en deze klasse gaat bovendien veel meer preventief op zoek naar medische hulp (Deleeck, 2002). 11 In het geval van toegankelijkheidsproblemen spelen zowel factoren van aanbod- als vraagzijde van zorgverlening een rol. Zo zijn er verdelingsproblemen, waarbij sommige groepen minder of meer gebruik maken van zorgvoorzieningen en daarnaast schaarsteproblemen, waarbij er sprake is van onvoldoende zorgaanbod om aan de vraag naar zorg te voldoen (bijvoorbeeld volume van het aanbod, soort aanbod, afstand tot aanbod) (Smits, et al., 2002). 2.1.5 Belemmerende factoren gezondheidszorg tot een toegankelijke De organisatie van het gezondheidszorgsysteem bepaalt in belangrijke mate de toegankelijkheid ervan. Gezondheidszorg wordt echter geleid door personen met een hoge socio-economische status, die het gezondheidsbeleid soms moeilijk weten aan te passen aan de noden van kansarmen (Deleeck, 2002). Zo bestaan er bijvoorbeeld drempels op het niveau van de relatie tussen hulpverlener en hulpvrager, waarin tevens de percepties van artsen ten opzichte van patiënten met lage socio-economische status een rol kunnen spelen. De Vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg van de Universiteit Gent deed onderzoek naar de contextuele en specifiek aan de gezondheidszorg gerelateerde drempels, die bepalen of iemand met een gezondheidsprobleem al dan niet beroep doet op gezondheidszorg (De Maeseneer, 2003). Knelpunten met betrekking tot communicatie en informatieuitwisseling tussen hulpverlener en hulpvrager kunnen de toegankelijkheid beïnvloeden. Zo zijn het luisteren naar en uitleg geven aan patiënten belangrijke elementen binnen de hulpverlening. Daarnaast kunnen zich inzake informatieverstrekking problemen voordoen doordat de informatie bijvoorbeeld niet beschikbaar, te moeilijk, laattijdig, onaangepast of verkeerd is. Om dit te voorkomen moet de hulpverlener de tijd en moeite nemen om de patiënt correcte informatie te geven en zich in de patiënt in te leven om te kunnen 12 bepalen hoeveel en welke informatie de patiënt zelf wenst. Hierbij dient de hulpverlener rekening te houden met alle specifieke levensomstandigheden van de hulpvrager (De Maeseneer, 2003). De huisarts kan tevens te hoge verwachtingen hebben ten opzichte van een patiënt, wat kan leiden tot een gevoel van onmacht bij deze patiënt. De hulpverlener staat ook niet altijd stil bij wat het voor een patiënt betekent om hulp te moeten vragen. Daarbovenop kunnen bij de patiënt gevoelens van stigmatisering, schaamte en onmacht een bijkomende drempel vormen tot de hulpverlening (De Maeseneer, 2003). 2.2 Percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status Het eerste deel van de literatuurstudie toonde aan dat er op verschillende niveaus ongelijkheden zijn in het zorggebruik en de toegankelijkheid van de gezondheidszorg. Hierbij werd reeds kort ingegaan op de rol van de huisarts in dit proces. In dit tweede gedeelte van de literatuurstudie wordt ingegaan op de mogelijke percepties die huisartsen kunnen hebben ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status. Hierbij wordt ook ingegaan op het feit dat deze percepties wel degelijk een rol kunnen spelen op het verloop van het zorgproces, waarbij in deze masterproef de focus vooral ligt op de eerstelijnsgezondheidszorg. 2.2.1 Invloed van percepties op het gedrag In het „Integrative Model of Behavior Prediction‟ van Fishbein en Yzer (2003) wordt gesteld dat mensen zich gedragen in overeenstemming met hun intenties en hun percepties van controle over het gedrag. Deze intenties worden op hun beurt beïnvloed door de volgende 3 variabelen: attitudes ten aanzien van het gedrag, subjectieve normen en percepties van gedragscontrole (Fishbein & Yzer, 2003). 13 Dit model is gebaseerd op de theorie van gepland gedrag van Ajzen (2001). In dit model was echter geen plaats gelaten voor emotionele en psychologische factoren, terwijl deze tevens van invloed zijn op het uiteindelijke gedrag. Daarom ontwikkelden Fishbein en Yzer (2003) een vollediger model met toevoeging van extra gedragsdeterminanten (figuur 3). Figuur 3: Integrative Model of Behavioral Prediction (Fishbein & Yzer, 2003) Het Model van Fishbein en Yzer kan dus worden gebruikt om menselijk gedrag te verklaren, maar men dient rekening te houden met “cognitieve dissonantie”, waarbij iemands gedrag niet hoeft overeen te stemmen met zijn attitudes en percepties (Fishbein & Yzer, 2003). Gezien gedrag mede wordt bepaald door percepties, zal men het gedrag van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio- 14 economische status mede kunnen gaan beïnvloeden door in te spelen op deze percepties en ze trachten te wijzigen. Percepties zijn echter zeer persoonsgebonden en lastig te doorgronden (Fishbein & Yzer, 2003). Tenslotte zijn naast de gedragsintentie, tevens de persoonlijke vaardigheden en omgevingsfactoren van belang om daadwerkelijk gedrag uit te voeren. Deze extra barrières kunnen het uiteindelijke gedrag mede gaan beïnvloeden. Hierbij zou het dus interessant zijn te weten welke de meest voorkomende „storende‟ omgevingsfactoren zijn die de praktijkvoering van de huisarts kunnen beïnvloeden (Fishbein & Yzer, 2003). 2.2.2 Oorsprong van percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met lage socio-economische status Er wordt algemeen verwacht dat huisartsen elke patiënt objectief en onbevooroordeeld kunnen behandelen, gebruik makend van biomedische informatie, bekomen aan de hand van fysisch onderzoek en diagnostische tests. Onderzoek naar sociale categorisatie en stereotypering geeft echter aan dat zo‟n verwachtingen onrealistisch zijn (van Ryn & Burke, 2000). Om met de sociale wereld om te kunnen gaan, maken artsen beoordelingen over bepaalde categorieën en groepen van mensen en gaan dit generaliseren naar alle individuen die ze aan deze categorie of groep toewijzen. Dit kan leiden tot stereotypering. Tijdsdruk, zeer korte consultaties, cognitieve druk en complexiteit van taken gaan het voorkomen van stereotypering verhogen. Tevens kunnen voorgaande ervaringen met patiënten uit bepaalde socioeconomische groepen en populatiegebaseerde waarschijnlijkheden uit epidemiologisch bewijs, stereotypering in de hand werken (van Ryn & Burke, 2000). 15 De ontwikkeling van percepties van een huisarts ontstaan reeds voor zijn opleiding. Hij/zij begint de opleiding met voordien ontwikkelde waarden, normen, emoties en gedrag. Volgens Lester (2001) ligt de oorsprong van percepties van huisartsen reeds bij de invloed van ouders, andere familieleden en medische rolmodellen. Artsen handelen vaak vanuit onbewuste bias en zullen vooroordelen en waarden onbewust hun klinische praktijk beïnvloeden. Tevens zullen de waarden en normen van de dominante gemeenschap hun percepties beïnvloeden (Beagan & Kumas-Tan, 2009). Artsen zullen zich ook vaak plaatsen in één van de dualistische categorieën (in- of uitgroep) en zal men meer positieve gevoelens bezitten ten opzichte van personen die tot dezelfde groep als hem/haar behoren. Hierdoor zal een gevoel van empathie worden vergemakkelijkt in antwoord op de noden of problemen van deze patiënten (Wear & Kuczewski, 2008). 2.2.3 Mogelijke percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met lage socio-economische status 2.2.3.1 Algemene percepties De socio-economische status van de patiënt wordt volgens verscheidene auteurs (Bernheim, Ross, Krumholz, & Bradley, 2008; van Ryn & Burke, 2000; Willems, Swinnen, & De Maeseneer, 2005) mogelijks geassocieerd met de volgende percepties: a) Persoonlijkheid en gedragsneigingen: onbetrouwbaar, stoïcijns, appreciërend naar hulpverleners toe, minder verantwoordelijk, gebrek aan zelfcontrole, vaak irrationeel, luiheid, overconsumerend,.. b) Vaardigheden: gelimiteerde intellectuele capaciteiten, gelimiteerde communicatieve vaardigheden, gelimiteerde vaardigheden om budget te beheren, tekort aan sociale en relationele vaardigheden,… 16 c) Sociaal-culturele kenmerken: minder adequaat sociaal netwerk, negatieve invloed van de sociale groep, sociale isolatie, generationele problematiek, grote families, minder waarschijnlijk dat men verantwoordelijkheid over zorg van een familielid op zich zal nemen,.. d) Levensomstandigheden: chaotisch leven, substantieverslavingen, moeilijkheden in transport, slechte behuizing, slechtere gezondheidsstatus,… e) Economische kenmerken: niet verzekerd, werkloos, laag inkomen,… f) Toekomstgerichtheid: weinig ambitie en motivatie om situatie te verbeteren, angst voor de toekomst, minder carrièrewensen,… 2.2.3.2 Percepties specifiek gezondheidszorg over gezondheid en Willems (2005) en anderen (Bernheim, et al., 2008; van Ryn & Burke, 2000) geven een omschrijving van de mogelijke percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met lage socioeconomische status in verband met hun gezondheid en gezondheidszorg: - Beperkte kennis en inzicht in hun eigen gezondheid en ziekte. Beperkte kennis en motivatie om hun gezondheidsgerelateerd gedrag te veranderen. Inadequaat gebruik van medische diensten. Verhelpen van symptomen op korte termijn. Slechte levensomstandigheden die leiden tot hoge niveaus van psychosociale stress. Angst dat hun kinderen zullen worden weggenomen of te worden beschouwd als slechte ouders. Weinig hulp van sociaal netwerk. Minder participatie aan rehabilitatie programma‟s. 17 - Niet respecteren van behandelingen. Zieker of meer acute consultaties. Weinig interesse in en weinig kennis over gezondheid in het algemeen. Thuislozen zijn dominant in vragen naar voorschriften en zullen voorschriften veelal niet respecteren. 2.2.4 Invloed van deze percepties op de praktijkvoering van de huisarts Burke en Van Ryn (2000) geven aan dat er onvoldoende onderzoek is uitgevoerd met betrekking tot de mogelijke percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socioeconomische status. Hierdoor is er een kritisch tekort in de kennis naar de invloed van de socio-economische karakteristieken van patiënten op de arts-patiënt relatie, diagnose, behandelingsaanbevelingen en outcomes. Deze kennis zou belangrijke implicaties kunnen hebben in het begrijpen van de ongelijkheden in de kwaliteit van de gezondheidszorg. De kwaliteit van de zorgverlening kan worden beïnvloed door de percepties van huisartsen ten opzichte van hun patiënten (Street, Gordon, & Haidet, 2007). De voorkeur van de huisarts voor bepaalde patiënten kan in verband worden gebracht met patiëntentevredenheid en een meer positieve evaluatie van het gedrag van de huisarts (Hall, Epstein, DeCiantis, & McNeil, 1993). Negatieve percepties ten opzichte van patiënten met een lage socioeconomische status kunnen leiden tot negatieve handelingen zoals het verlagen van de verwachtingen naar de patiënt toe en een verminderde motivatie om energie in de patiëntengroep te investeren (Willems, Swinnen, et al., 2005). In geval van een gevoel van pessimisme over de effectiviteit van onder andere levensstijl counseling, gaat men vaak “stereotypering” of “victim blaming” toepassen, wat de relatie tussen huisarts en patiënt negatief beïnvloedt en gedragsveranderingen bij patiënten ondermijnt (Furler, Stewart, Sims, & Naccarella, 2005). Percepties van huisartsen 18 kunnen dus in hun handelingen worden gereflecteerd. Dit uit zich in de volgende aspecten van de zorgverlening: consultaties, voorschrijfgedrag, opvolgcontacten en doorverwijzingen naar specialisten of diagnostisch onderzoek. 2.2.4.1 Consultaties Gezien huisartsen bepaalde patiënten als minder intelligent, lager opgeleid en irrationeel beschouwen, kan dit gedeeltelijk verklaren waarom men minder informatie geeft aan patiënten met een lage socio-economische status (van Ryn & Burke, 2000). Bij patiënten met een lage socio-economische status stelt men algemeen een minder directe en minder participerende communicatiestijl vast, gekarakteriseerd door het geven van minder informatie, minder aanwijzingen en minder sociaal-emotionele en relatieopbouwende activiteiten van de huisartsen. Deze groep patiënten wordt ook vaak benadeeld door de misperceptie van artsen over hun wens naar informatie en hun mogelijkheden om deel te nemen aan het zorgproces (Willems, De Maesschalck, Deveugele, De Maeseneer, & Derese, 2005). Ten gevolge van zo‟n gedrag zal de patiënt soms minder geneigd zijn om vragen te stellen (van Ryn & Burke, 2000). Bij patiënten met een lage socio-economische status is er een grotere waarschijnlijkheid op kortere consultaties (Scott, Shiell, & King, 1996) en wordt er minder tijd gespendeerd aan de vragen van de patiënten, het evalueren van hun gezondheidskennis, het onderhandelen en advies geven. Men zal tevens minder screening testen aanbevelen (Willems, De Maesschalck, et al., 2005). Lager opgeleide personen worden ook vaak op een minder directe manier benaderd en minder betrokken in behandelingsbeslissingen. Huisartsen kunnen echter ook hun communicatiestijl aanpassen als strategie in hun omgang met kansarmen, zoals het gebruiken van gemakkelijkere verwoordingen en proberen inzicht te krijgen in en empathie tonen voor de levensomstandigheden van de patiënt. Tevens tracht men regelmatig aan kostenreductie te doen door het verminderen, laten vallen of uitstellen van de betaling voor de consultatie (Willems, Swinnen, et al., 2005). 19 Street (2007) stelt zich echter de vraag of het verschil in communicatie met de verschillende sociale klassen wel degelijk afhankelijk is van hun socio-economische karakteristieken, of voornamelijk van de communicatiestijl van de patiënten zelf. 2.2.4.2 Voorschrijfgedrag Huisartsen neigen hun voorschrijfgedrag aan te passen aan de socioeconomische status van de patiënt (Bernheim, et al., 2008). De hoofdreden hiertoe is het betaalbaar houden van de zorg. Door het voorschrijven van goedkopere medicatie en het uitstellen van diagnosestelling tracht de huisarts de zorg meer betaalbaar te maken. Hiertoe kan men ook gratis medicatiesamples geven of het medicatieschema kritisch analyseren en aanpassen (Willems, De Maesschalck, et al., 2005). 2.2.4.3 Opvolgcontacten De waarschijnlijkheid van opvolgcontacten bij patiënten met een lage socio-economische status is voornamelijk afhankelijk van de verzekeringsstatus van de patiënt. Er bestaan dus grote landelijke verschillen op het gebied van opvolgcontacten, afhankelijk van het bestaande type zorgsysteem. Zo zal een huisarts in de Verenigde Staten, om de zorg betaalbaar te maken voor de patiënt, trachten meer resultaten te bekomen in één consult en opvolgcontacten trachten te voorkomen (Bernheim, et al., 2008). Hier bestaat er dus een negatief verband tussen de socio-economische status van een patiënt en de waarschijnlijkheid van opvolgcontacten (Scott, et al., 1996). Onderzoek van Scott et al. (1996) toont echter aan dat er onder andere in het Verenigd Koninkrijk en Australië geen verband bestaat tussen de socio-economische status van de patiënt en de frequentie van opvolgcontacten. Hun model toont aan dat enkel de verzekeringsstatus van de patiënt significant verband houdt met de beslissing tot opvolgcontacten. In vergelijking met patiënten met een 20 private gezondheidsverzekering, gaan patiënten zonder verzekering hier tweemaal meer opvolgcontacten hebben bij de huisarts (Scott, et al., 1996). 2.2.4.4 Doorverwijzingen naar specialisten of diagnostisch onderzoek De huisarts kan trachten een grotere verantwoordelijkheid op zich te nemen, door zo lang mogelijk het probleem van de patiënt op eerstelijnsniveau te blijven regelen. Men tracht ook meer verwijzingen naar specialisten te coörganiseren en hulp te vragen aan andere medische en sociale hulpverleners (Willems, Swinnen, et al., 2005). Soms tracht men ook doorverwijzingen naar specialisten te vermijden of diagnosestelling uit te stellen om de zorg zo meer betaalbaar te kunnen maken (Bernheim, et al., 2008). Patiënten met een lage socio-economische status, en voornamelijk patiënten met een laag opleidingsniveau of laag inkomen, hebben in het algemeen minder overleg met hun huisarts in verband met screening (Bao, Fox, & Escarce, 2007). Onderzoek toont dus een sterke educationele gradiënt in de discussie over screeningstrategieën. Dit wordt onder andere verklaard door het stereotype beeld van huisartsen over laag geschoolde patiënten dat deze minder geïnteresseerd zijn in screening, waardoor men minder frequent over screening zal praten (Bao, et al., 2007). 2.3 Besluit Bestaand onderzoek toont socio-economische verschillen in gezondheid en zorggebruik aan (Mackenbach & Kunst, 1997). Er is tevens veel informatie voorhanden over de sociale gradiënt in het gebruik van de eerstelijnsgezondheidszorg (Bongers, et al., 1997). Diepgaander onderzoek naar de percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met lage socio-economische status blijkt echter schaars te zijn. Fishbein en Yzer (2003) tonen aan dat de percepties van een persoon zijn gedrag beïnvloeden, maar specifiek onderzoek naar de percepties van huisartsen ten opzichte van 21 patiënten met lage socio-economische status is schaars en de bevindingen van het bestaande onderzoek is vaak tegenstrijdig. Verder onderzoek naar de barrières van de gezondheidszorg voor patiënten met een lage socio-economische status, meer specifiek gericht op de barrières ontstaan vanuit de praktijkvoering van de huisarts is van groot belang om de toegankelijkheid van de gezondheidszorg voor patiënten met lage socio-economische status te kunnen begrijpen. Met behulp van goed omschreven percepties en kennis over de invloed van deze percepties op de praktijkvoering van de huisarts, kan men beter inzicht krijgen in deze problematiek. 22 3 3.1 Probleem- en doelstelling Probleemstelling De literatuurstudie toont aan dat de socio-economische status van een patiënt een invloed heeft op de zorgverlening in de eerstelijnsgezondheidszorg (De Maeseneer, 2003). Meer specifiek blijkt dat de perceptie van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status een barrière kan zijn tot effectief gebruik van de gezondheidszorg (van Ryn & Burke, 2000). De interactie tussen de huisarts en de zorgvrager wordt beïnvloed door de perceptie die de huisarts heeft over de sociale groep waartoe de huisarts deze patiënt onbewust toewijst. Dit kan een belemmerende factor vormen in de toegankelijkheid van de zorg voor patiënten met een lage socio-economische status, terwijl juist deze groep patiënten meer risico lopen op gezondheidsproblemen en het meest voordeel kunnen halen uit het gebruik van eerstelijnsgezondheidszorg (Wear & Kuczewski, 2008). 3.2 Doelstelling Een goede en volledige beschrijving van de percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met lage socio-economische status is niet beschikbaar aan de hand van de bestaande wetenschappelijke literatuur. De doelstelling van dit onderzoek is om de percepties van huisartsen in Vlaanderen ten aanzien van patiënten met een lage socio-economische status zo volledig mogelijk in kaart te brengen. De resultaten van dit onderzoek zullen worden gebruikt in een groter onderzoek van de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg van de universiteit Gent, met als doel het ontwikkelen van een instrument om de percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status te meten. In een eerste fase zal aan de hand van de resultaten van de focusgroepgesprekken een instrument worden ontwikkeld, waarna het aan de hand van een Delphi ronde zal worden voorgelegd aan 23 verschillende experten. Zo zal er zowel op inhoudelijk als op methodologisch vlak expertise worden ingewonnen. Op basis van de resultaten van de Delphi ronde zal het instrument worden gefinaliseerd. In een laatste fase zal dit meetinstrument worden gepretest bij huisartsen. Uiteindelijk zal dit instrument worden gebruikt in onderzoek naar de sociale gradiënt in het gezondheidszorggebruik in België. 3.3 Onderzoeksvragen Vanuit de probleemstelling en om te komen tot de beschreven doelstelling, worden de volgende vragen onderzocht: - Hoe gaan huisartsen hun percepties ten opzichte van patiënten met een lage SES omschrijven? Op welke manier kunnen de percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status, hun gedrag ten opzichte van die patiënten beïnvloeden? 24 4 4.1 Methode Onderzoeksopzet In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de onderzoeksmethode en de ondernomen stappen in het onderzoeksproces. Eerst en vooral wordt de keuze voor focusgroepgesprekken als onderzoeksmethode gemotiveerd, waarna een beschrijving van de samenstelling van de focusgroepen wordt gegeven. Tevens wordt de wijze waarop de focusgroepgesprekken werden georganiseerd en de onderzoeksgegevens werden verzameld en verwerkt, besproken. 4.1.1 Focusgroepgesprekken als onderzoeksmethode De percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status werden aan de hand van de methode van focusgroepgesprekken in kaart gebracht. Deze techniek bestaat uit een groepsdiscussie gestructureerd in verschillende fases en volgens een vrij nauwkeurig script, dat door de onderzoekers wordt bepaald. Deze methode vestigt de aandacht op de overeenkomsten, verschillen of tegenstrijdigheden tussen de standpunten van de deelnemende huisartsen. Door deze groepsinteractie biedt de focusgroep diepgaande en gedetailleerde inzichten in het onderzoekstopic. De klemtoon ligt op een vergelijkende analyse van de bevindingen van de verschillende uitgevoerde focusgroepgesprekken (Baarda, 2005). De resultaten van het onderzoek kunnen worden aangewend tot het blootleggen van mogelijke pathways in verband met percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socioeconomische status. Hierdoor kunnen de belangrijkste percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socioeconomische status in kaart worden gebracht. 4.1.2 Samenstelling focusgroepen De selectie van de huisartsen gebeurde via de LOK‟s (lokale opleidingskringen van huisartsen). Met behulp van de vakgroep 25 Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg werden initieel de voorzitters van verschillende LOK‟s in gans Vlaanderen gecontacteerd. Elke voorzitter werd via e-mail gecontacteerd met de vraag of hun LOK geïnteresseerd zou zijn om deel te nemen aan een grootschalig onderzoek naar de percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status. In bijlage ontvingen de voorzitters tevens een informatiebrief met bijkomende informatie over het onderzoek (zie bijlage 1) dat in geval van interesse kon worden verspreid onder de huisartsen van hun LOK. Gezien de deelnemers werden geselecteerd aan de hand van LOK‟s was het niet mogelijk om een individuele selectie van de huisartsen te doen waarbij kan worden uitgegaan van maximale variatie wat betreft leeftijd, jaren ervaring, geslacht, wijk waar praktijk ligt (veel of weinig patiënten met lage socio-economische status),… Maar aangezien elke deelnemende LOK is samengesteld uit alle huisartsen uit de desbetreffende regio werd er toch een grote variatie verkregen op het gebied van leeftijd, geslacht en ervaring. Hierdoor werd eveneens een goede mix verkregen van praktijken uit zowel dorpen, gemeentes en enkele grotere steden. Bij aanvang van het onderzoek werd er beslist om met een sample van minimum 4 à 5 focusgroepgesprekken te werken om voldoende variatie te verkrijgen. Er kwam uiteindelijk een vrij lage respons met voornamelijk interesse tot deelname vanuit LOK‟s in de provincie West-Vlaanderen. Tenslotte konden er binnen de tijdslimiet van het onderzoek enkel focusgroepgesprekken worden uitgevoerd in de provincie West-Vlaanderen, met als nadeel dat de resultaten niet kunnen worden gegeneraliseerd naar gans Vlaanderen, maar kon er wel een goed inzicht worden verkregen in de specifieke thematiek van praktijkvoering met patiënten met lage socio-economische status in de niet-grootstedelijke context van West-Vlaanderen. Na 3 focusgroepgesprekken, bestaande uit 26 deelnemers, werden er door de onderzoekers geen nieuwe topics meer geobserveerd, wat suggereerde dat data saturatie op het niveau van percepties van 26 huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socioeconomische status in de niet-grootstedelijke context van WestVlaanderen was bereikt. 4.1.3 Ethische afwegingen Het onderzoek werd op 31 augustus goedgekeurd door het Ethisch comité met als kenmerk 2009/370. Deelname aan de focusgroepgesprekken was gebaseerd op een „informed consent‟, waarbij de participanten bij aanvang van de focusgroepgesprekken nogmaals op de hoogte werden gebracht over de doelstellingen en de aard van de studie. Daarna dienden alle deelnemers voor aanvang van het focusgroepgesprek een toestemmingsformulier te ondertekenen. Voor de specifieke inhoud van het „informed consent‟ wordt er verwezen naar bijlage 2. Daarenboven zal gedurende de ganse studie en tijdens de publicatie de vertrouwelijkheid van de participanten worden gegarandeerd. Na transcriptie van de focusgroepgesprekken werden de opnames vernietigd. De gegevensfiches zijn niet-anoniem, maar zullen na een termijn van 6 maand worden vernietigd. Alle persoonlijke informatie wordt ten allen tijde strikt vertrouwelijk behandeld. 4.1.4 Interviewguide De focusgroepgesprekken werden geleid met behulp van een interviewguide volgens het riviermodel waarbij de moderator, binnen de door de interviewguide gestelde grenzen, de richting en inhoud van het gesprek – zoals aangegeven door de respondenten – volgde. De interviewguide werd opgesteld op basis de gegevens verkregen vanuit de literatuurstudie. Na elk uitgevoerd focusgroepgesprek werd de oorspronkelijke interviewguide indien nodig aangepast. Aan de hand van de interviewguide werden de volgende drie open hoofdvragen aan de deelnemers van de focusgroepgesprekken voorgelegd. De bijkomende subvragen werden enkel gesteld indien het onderwerp onvoldoende werd toegelicht door de deelnemers. 27 Indien een bepaald topic niet automatisch in een focusgesprek aan bod kwam, konden deze subvragen toch nog bijkomend door de moderator worden gesteld om zich ervan te verzekeren dat elk topic tijdens alle gesprekken voldoende werd uitgediept. Hoofdvraag 1: “Wat verstaat u onder patiënten met een lage socioeconomische status?” Hoofdvraag 2: “Op welke manier kan de socio-economische status van een patiënt volgens u een invloed hebben op het verloop van een consultatie?” Subvraag 2.1: “Zou u uw consultatiestijl voor een patiënt met een lage socio-economische status op een bepaalde manier aanpassen?” Subvraag 2.2: “Zijn er specifieke problemen die kunnen voorkomen bij het consulteren van patiënten met een lage socio-economische status?” Subvraag 2.3: “Hoe verlopen vervolgafspraken bij patiënten met een lage socio-economische status?” Subvraag 2.4: “Hoe zou u het voorschrijfgedrag indien nodig in functie van de socio-economische status van een patiënt aanpassen?” Hoofdvraag 3: “Hoe zou u doorverwijzingen van een patiënt met lage socio-economische status omschrijven?” Subvraag 3.1: “Zijn er specifieke problemen die u kan ervaren bij het doorverwijzen van deze groep patiënten?” Deze interviewguide leverde een houvast doorheen de focusgroepgesprekken, maar anderzijds was er ook de vrijheid om van de vragen af te wijken en eventuele bijkomende vragen te stellen. 28 Hierdoor werd er voldoende ruimte opengelaten om complexe verbanden te verkennen en kregen de deelnemers voldoende mogelijkheden om hun eigen ervaringen en gevoelens te uiten, zonder dat dit ten koste ging van de vergelijkbaarheid van de gegevens (Baarda, 2005). 4.1.5 Belang van aanwezigheid van observator tijdens focusgroepgesprekken De focusgroepgesprekken werden uitgevoerd door een moderator en een observator. De observator was een onderzoeksmedewerker van de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg van de universiteit Gent. De voornaamste rol van de observator was het observeren van de focusgroepsdiscussies om vertrouwdheid met de gesprekken op te bouwen. Dit hielp nadien in de analyse en interpretatie van de resultaten. Daarnaast zorgde de observator voor de praktische organisatie voor en gedurende de focusgroepgesprekken zoals het organiseren van de tafelschikking, verzamelen van informed consent formulieren, veranderen opnamebanden,….. Tijdens de pauze gaf de observator feedback en suggesties aan de moderator in verband met participanten die dienden aangemoedigd te worden om deel te nemen, bijkomende subthema‟s die konden worden opgenomen, thema‟s die onvoldoende werden uitgediept,… Tenslotte nam de observator notities in verband met de achtergrond van de deelnemers (leeftijd, praktijkvorm en locatie van praktijk) en de belangrijkste thema‟s die werden besproken. Deze notities werden voornamelijk gemaakt ter verduidelijking van de tapes bij het uittypen van de gesprekken . 4.1.6 Procedure focusgroepgesprekken De focusgroepgesprekken werden ‟s avonds uitgevoerd en duurden gemiddeld 2 uren. Het aantal deelnemers per focusgroepgesprek varieerde van 7 tot 10 deelnemers. 29 Het focusgroepgesprek startte met een korte presentatie van het onderzoeksproject (achtergrond, doelstelling, methode, timing) en de voostelling van de moderator en observator. Daarna konden de deelnemers het “informed consent” formulier doornemen en ondertekenen. Bij aanvang van de discussie stelden de deelnemers zich kort voor op het gebied van leeftijd, type praktijk (solopraktijk, duopraktijk, groepspraktijk of wijkgezondheidscentra) en locatie van hun praktijk. Daarna werden aan de hand van de interviewguide achtereenvolgens de drie open hoofdvragen aan de deelnemers voorgelegd. Indien nodig werden er bijkomende subvragen gesteld indien het desbetreffende onderwerp onvoldoende werd toegelicht door de deelnemers. Indien de moderator het nodig achtte kon deze bijkomende vragen stellen om zich te verzekeren dat alle topics voldoende werden uitgediept. Tijdens een korte pauze konden de observator en moderator het verloop van het focusgroepgesprek tussentijds evalueren om zodanig het gesprek indien nodig bij te sturen na de pauze. Bij het afsluiten van de discussie werd er een samenvatting gegeven van de grote lijnen en perspectieven die naar voren werden gebracht tijdens het focusgroepgesprek, waarna de deelnemers nog bijkomende vragen konden stellen over het onderzoek. Tenslotte maakten de moderator en observator een korte analyse van de resultaten van het uitgevoerde focusgroepgesprek, waarbij er nodige bijsturingen voor de volgende focusgroepgesprekken konden worden besproken. 4.1.7 Verwerking van de onderzoeksgegevens 4.1.7.1 Codering Het hoofddoel van de focusgroepgesprekken was het omschrijven/in kaart brengen van de percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status, en het bijkomend identificeren van de wijze waarop deze percepties een invloed kunnen hebben op het gedrag van huisartsen ten opzichte van deze doelgroep. De vooraf bepaalde vragen en objectieven werden 30 gebruikt als grenzen voor het coderen. Met de grenzen bepaald door de doelstelling van deze studie werd er een “open einde” codering toegepast om de data te coderen. Dit omdat zo alle onderdelen van de focusgroepgesprekken die tot hetzelfde thema behoren, nadien gemakkelijk kunnen worden teruggevonden. Een bijkomend doel is het zich verzekeren dat het volume gegevens onder elk hoofdstuk beheersbaar en zinvol is. Bij deze codering werd gebruik gemaakt van het gespecialiseerde softwareprogramma NVivo 8. In een eerste fase werd er één van de drie focusgroepgesprekken na een eerste codering door een tweede onderzoeker onafhankelijk gecodeerd, waarna de bekomen resultaten door de twee onderzoekers werden samengebracht. Nieuwe of andere thema‟s werden tussen de twee onderzoekers besproken tot er een consensus werd bereikt. Daarna werd het coderingssysteem aangepast om vervolgens de twee andere focusgroepgesprekken aan de hand van het aangepaste coderingssysteem te coderen. Alle nieuwe bevindingen werden tussen de onderzoekers besproken. Het ganse proces werd gesuperviseerd door een wetenschappelijk medewerker van de vakgroep. 4.1.7.2 Analyse Na het transcriberen van de opnames, volgde er een thematische analyse van de uitgeschreven focusgroepgesprekken. Thematische analyse is een methode om, uit de data bekomen door kwalitatief onderzoek, thema‟s te kunnen identificeren, analyseren en rapporteren (Boyatzis, 1998). Hierdoor kan de dataset op een welbepaalde en gedetailleerde manier worden georganiseerd en beschreven, waarbij de verschillende fragmenten van de gesprekken worden toegewezen aan een thema. Bij thematische analyse kan men ofwel kiezen voor een rijke thematische omschrijving van de volledige dataset, ofwel het zeer gedetailleerd weergeven van een bepaald deel van de dataset. Voor 31 deze masterproef werd gekozen voor de eerste optie, gezien het onderwerp nog niet voldoende onderzocht was en er tevens werd gewerkt met participanten waarvan de kijk op het onderwerp nog niet gekend was. Hierdoor is het goed om te kiezen voor het volledig omschrijven van de dataset (Boyatzis, 1998). De thema‟s werden inductief (uit het verzamelde materiaal) gevormd, waarbij de verkregen thema‟s sterk gelinkt zijn aan de dataset (Patton, 2002). De thema‟s die voortkwamen uit de gegevens zijn niet opgelegd door de onderzoeker, waardoor men kan stellen dat dit soort onderzoek “data-gedreven” is, waarbij de data wordt gecodeerd zonder te moeten passen in een welbepaald kader. De uitgevoerde focusgroepgesprekken werden verschillende keren herlezen om er zo bepaalde thema‟s uit te halen in verband met percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status, de mogelijke invloed van deze percepties op hun praktijkvoering en de houding van patiënten met een lage socio-economische status ten opzichte van gezondheidszorg. In een eerste fase werd de data uit elk focusgroepgesprek doorgenomen, en werden de relevante thema‟s geïsoleerd en omschreven. In een volgende fase werden de tekstfragmenten aan de verschillende thema‟s toegewezen. Hierdoor ontstonden er dus enkele thematische mappen, waarna in een volgend stadium via “axiaal coderen” werd gezocht naar hoe deze geïdentificeerde thema‟s met bijgaande citaten, konden worden samengebracht tot enkele grotere thema‟s. Hierbij kwamen 3 belangrijke thema‟s naar voren: - - “Beschrijving van de algemene percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status”. “Ervaringen van de huisartsen in verband met de houding van patiënten met een lage socio-economische status ten opzichte van de gezondheidszorg”. “Mogelijke invloed van deze percepties op de praktijkvoering van de huisarts”. 32 Deze thema‟s vormen de leidraad voor de resultatensectie van deze masterproef, waar elk thema aan de hand van de verschillende codes apart wordt besproken. De uiteindelijke data wordt gepresenteerd in de vorm van algemene concepten geïllustreerd aan de hand van citaten uit de focusgroepgesprekken. 33 5 5.1 Resultaten Beschrijving deelnemers Van de 26 participerende huisartsen zijn er 16 mannelijk (61%) en 10 vrouwelijk (39%). Er is een variatie in het type praktijk (solopraktijk, duopraktijk en groepspraktijk). Het merendeel van de deelnemers is werkzaam in een solopraktijk (53%). Enkele artsen zijn naast hun werkzaamheden als huisarts ook tewerkgesteld als arbeidsgeneesheer, schoolarts in CLB of arts in een centrum voor drughulpverlening. De samenstelling van de focusgroepgesprekken is weergegeven in tabel 1. De praktijken van de deelnemende huisartsen bevinden zich in een mix van dorpen, gemeenten en enkele grotere steden in WestVlaanderen. Poperinge, Roeselare, Oostende en Kortrijk kunnen als de meer stedelijke gebieden worden beschouwd. 34 Focusgroepgesprek leeftijdscategorie geslacht praktijk 25-29 V 30-34 35-39 35-39 30-34 30-34 30-34 M M V V M M Oostvleteren, Oostende Oostvleteren Houthulst Bikschote Westouter Poperinge Loreninge 25-29 55-59 50-54 45-49 30-34 V M M M M 55-59 60-64 45-49 50-54 M M M M 45-49 40-44 50-54 35-39 45-49 35-39 50-54 35-39 M M M V M M M V 30-34 50-54 V V FG 1 FG 2 FG 3 Roeselare Roeselare Roeselare Roeselare RoeselareBeveren Roeselare Roeselare Rumbeke Roeselare Lichtervelde Gits Hooglede Hooglede Hooglede Hooglede Lichtervelde LichterveldeKortrijk Lichtervelde Roeselare Tabel 1: beschrijving deelnemers focusgroepgesprekken 35 5.2 Beschrijving van de algemene percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met lage socioeconomische status De bevindingen van de focusgroepgesprekken in verband met de algemene percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage sociale status kunnen worden onderverdeeld in 5 subcategorieën, waarbij men de patiënten beschrijft aan de hand van hun economische karakteristieken, woonomstandigheden, sociale kenmerken en vaardigheden. Er worden ook enkele specifieke risicogroepen weergegeven die meer vatbaar zijn voor socioeconomische problemen. 5.2.1 Economische aspecten Op economisch niveau worden deze patiënten voornamelijk in verband gebracht met werkloosheid, laag inkomen, onvoldoende financiële intelligentie om hun budget te regelen en budgetbegeleiding. Ten gevolge van een lage financiële intelligentie kunnen financiële problemen ontstaan en zal budgetbegeleiding volgens de huisartsen soms noodzakelijk zijn om uit de slechte financiële situatie te geraken. “Deze mensen hebben geen werk, geen uitkering”…”Het zijn mensen die niet werken, niet willen werken, die nooit betalen.” “De mensen die in zo’n gezin geboren zijn hebben hierbij niet zo’n voorbeeld hoe dat ze correct hun financiën moeten beheren, wat er prioriteit is, wat er bijzaak is en zo werkt dat altijd maar verder. Ze hebben niet gezien hoe het moet en zo gaat men in die lijn verder van generatie op generatie en ik denk dat er daar weinig uitkomen.” 36 “Mensen die op budgetbegeleiding staan en automatisch een papier mee hebben waarop staat dat ze op begeleiding staan en waardoor er weer een sociaaleconomisch probleem is.” In één van de focusgroepgesprekken werd extreme gierigheid aangehaald als een vorm van lage socio-economische status. Deze personen hebben voldoende middelen om te overleven, maar omwille van een extreme gierigheid zal men in precaire omstandigheden leven. “Extreme gierigheid kan ook een vorm zijn van socioeconomische status. Ze gaan zich op dezelfde manier uiten.” Er wordt tevens aangehaald dat gefaalde zelfstandigen en personen die interim-werk verrichten vaker financiële problemen ontwikkelen. Zo kunnen ook kleine zelfstandigen financiële problemen krijgen wanneer hun zaak niet voldoende rendabel is. “Een kleine zelfstandige die niet genoeg kunnen sparen heeft en die naar de buitenkant toe eigenlijk een façade blijft ophouden, maar die inwendig eigenlijk achter zijn living, achter zijn deur, dat het daar eigenlijk armoe troef is”. Sommige huisartsen wezen op het belang om het economische en sociale van elkaar te gaan scheiden. Zo zullen volgens hen niet alle patiënten met financiële problemen (onder andere ten gevolge van scheiding), tevens een sociale problematiek ervaren. “Vaak gaan socio en economische samen als we het over deze problematiek hebben, maar voor mij hoeft dat wel niet altijd. Wat ik me altijd afvraag, wanneer je een artikel leest waarbij het gaat over patiënten met een lage socioeconomische status is waarom moet dat eigenlijk aan elkaar hangen. Net zoals onlangs in het nieuws de 20% van de vrouwen die financiële problemen hebben, dat ze alleen staand zijn, dat zijn niet allemaal mensen die sociaal plots in 37 een andere omgeving terecht komen, dus ik zou dat graag losgekoppeld zien”. 5.2.2 Risicogroepen Bepaalde risicogroepen worden meer vatbaar geacht voor armoede en sociale problematiek. Bij deze groepen rekent men onder andere personen met een psychiatrische problematiek, slechtere gezondheidsstatus, substantiemisbruik en bepaalde bejaarden. “Een zeer belangrijke groep, waar niet veel over gesproken wordt, dat zijn voor een stuk toch ook psychiatrische patiënten die ergens minder bekwaamheid hebben en dat werken is maar secundair. Die psychiatrische patiënten die komen er uiteindelijk niet door. Dat zijn degenen die overal gaan shoppen en er niet bovenop komen.” “Alcohol- en drugsmisbruik heb je ook meer bij een lage socio-economische status, die als factor mee bepalend is en je ook meer ziet”. “Er zijn inderdaad wel gezondheidsproblemen die breed geschetst aanleiding geven tot sociale en ook vooral economische problemen. Ik denk dat we toch niet de kost van een aantal van die chronische pathologieën mogen onderschatten, en dan zeker wanneer het kinderen zijn met zo’n serieuze ziekten, hospitalisaties en dergelijke zaken meer. Ik zeg niet dat dit het enige probleem is, maar het kan toch de druppel zijn die de emmer doet overlopen bij een aantal van die mensen.” “….en bepaalde bejaarden. We zitten hier toevallig in het rusthuis. Mensen die hier terecht komen en die van de eigen gemeente zijn, die mensen krijgen 80 of 90 euro zakgeld als ze de prijs van de kamer niet kunnen betalen. “ 38 5.2.3 Sociale aspecten Daarbovenop kunnen sociale aspecten zoals familiaal geweld, familiale samenstelling, sociale isolatie en generatiearmoede de levensomstandigheden bemoeilijken. Een enkele huisarts refereert ook naar de rol van grote gezinnen. “Ik denk dat socio-economische status ook overgaat van generatie op generatie. Ik denk dan hierbij aan twee redenen, ik denk dat er ergens een, als je dat een erfelijke aanleg mag noemen, en ten tweede ook, de mensen die in zo’n gezin geboren zijn hebben hierbij niet zo’n voorbeeld hoe ze correct hun financiën moeten beheren, wat er prioriteit is, wat er bijzaak is en zo werkt dat altijd maar weer verder. Ze hebben niet gezien hoe het moet en men zo in die lijn verder gaat van generatie op generatie en ik denk dat er daar weinig uitkomen.” “Of zelfs nog gevallen van sociale isolatie, in plaats van die grote gezinnen. Boerkes te lande.”…”Ze hebben een veel kleinere kring waar ze iets aan kunnen vragen, dus gaan ze veel sneller de arts gaan consulteren.” “Er is nog een ander aspect waarmee we worden geconfronteerd en dat in inter-familiaal geweld. Ik zie dat toch ook meer.” 5.2.4 Vaardigheden Er werd ook regelmatig verwezen naar het gebrek aan bepaalde vaardigheden zoals bijvoorbeeld intellectuele vaardigheden en vaardigheden om hun budget te regelen. Een laag opleidingsniveau kan hier een invloed hebben op de intelligentie en leiden tot analfabetisme, waardoor men minder kansen heeft in de maatschappij. 39 “Te weinig scholing om zich een plaats te verwerven in de samenleving.”….”Mensen die niet de vaardigheden hebben op alle vlakken en dat begint dikwijls al op het vlak van intelligentie”. 5.2.5 Woonomstandigheden Tenslotte, beschrijven praktisch alle deelnemers slechte huisvesting, dakloosheid en omgeving als belangrijke factoren achter armoede en sociale problemen. Men geeft hierbij aan dat de bewoners van sociale wijken toch veelal bestaan uit personen met een lage socioeconomische status. “Wel denk ik dat soms de wijk waarin ze wonen een aanwijzing kan zijn. Dan toch vooral sociale wijken waar dat ze samen zitten.” “Ja, die huizen zijn natuurlijk ook niet in perfecte staat dus, van die typische huisjes. Er wordt gerookt, veel meer ook, zelfs met de kinderen erbij, zelfs binnen.” In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de bevindingen in verband met de mogelijke percepties die huisartsen kunnen hebben ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status, onderverdeeld in 5 grote categorieën: economische aspecten, risicogroepen, sociale aspecten, vaardigheden en woonomstandigheden. 40 categorie Mogelijke Percepties van huisarts ten opzichte van patiënt met lage socioeconomische status Economische aspecten Werkloosheid Laag inkomen Personen onder budgetbegeleiding Onvoldoende financiële intelligentie om budget te beheren Gefaalde zelfstandigen Extreme gierigheid Interim contracten Risicogroepen Slechte gezondheidsstatus Psychiatrische problematiek Verslavingsgerelateerde problematiek Bepaalde bejaarden Sociale aspecten Familiaal geweld Complexe familiale samenstelling Generatiearmoede Grote gezinnen Sociale isolatie Vaardigheden Analfabetisme Gelimiteerde vaardigheden om budget te beheren Gelimiteerde intellectuele vaardigheden Laag opleidingsniveau Woonomstandigheden Slechte huisvesting Dakloosheid Buurt waarin persoon woont Tabel 2: Mogelijke percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status 41 5.3 Ervaringen van huisartsen in verband met de houding van patiënten met een lage socioeconomische status ten opzichte van de gezondheidszorg De huisartsen schetsen voornamelijk een negatief beeld over hun ervaringen in verband met het gebruik van de gezondheidszorg door patiënten met een lage socio-economische status. Men verwijst vaak naar het feit dat deze groep patiënten gemakkelijker overgaat tot het maken van afspraken en oneigenlijk gebruik van de gezondheidszorg. “Dus inderdaad, als je in die lagere klasse zit, puur door lage intelligentie, gaat het inderdaad waarschijnlijk oneigenlijk gebruik zijn, dus teveel komen.” Dit oneigenlijk gebruik van de gezondheidszorg voelt men vooral op het gebied van misbruik van de wachtdiensten, met meerdere personen tegelijkertijd op consultatie komen en het contacteren van de huisarts op onbetamelijke uren. “Ik denk als je kijkt naar de avondraadplegingen, avondbezoeken,, nachtbezoeken, meer bezoeken en raadplegingen, nutteloze weekendbezoeken, dat het statistisch gezien, waarschijnlijk vaker in dergelijke milieus zal zijn. En dat oneigenlijkt gebruik van de eerste lijn.” “En dan is er toch nog het oneigenlijk gebruik eigenlijk, vooral dan tijdens wachtdiensten en zo, en dan nog dikwijls ’s nachts. Dan heb je geen zin om te gaan.” “Dan komt men samen op consultatie, en dan nog liefst voor drie, vier van de familie”. 42 Men ervaart ook situaties waarin de patiënt zichzelf gaat doorverwijzen en ervaart men een overconsumptie van de spoeddiensten. Deze zal men sneller en in hogere mate raadplegen. “Sneller naar spoed gaan voor al dan niet dringende gevallen zogezegd dus, toch een andere interpretatie van het gebruik van eerstelijnszorg.” “En als ze het dan niet bij u vinden, dan gaan ze dat proberen ergens anders te vinden. Het is vooral van hier en nu en ze gaan misschien niet op lange termijn kijken.” Een bijkomende problematiek die wordt aangegeven is het feit dat men veelal raadplegingen en zorg gaat uitstellen omwille van zeer verscheidene redenen, gaande van financiële hinderpalen, transportproblemen en eergevoel. Eergevoel kan leiden tot het uitstellen van onder andere behandelingen wanneer een patiënt niet wil erkennen dat hij financiële problemen heeft en zich hiervoor schaamt. De huisartsen spenderen vaak veel tijd aan het organiseren van hun raadplegingen en de nodige doorverwijzingen, en doordat de patiënt de afspraken vaak niet gaat respecteren, kan er een gevoel van frustratie ontstaan bij de huisarts. “Je hebt er inderdaad waar dat eergevoel een rol speelt, die het inderdaad zouden laten en dan inderdaad als het echt ernstig is, niet komen en niet bellen en dan inderdaad de andere uitersten die voor niets daar staan”. “Of omwille van transportproblemen. Dat ze niet kunnen of niet willen gaan. Maar ze zeggen dan aan de huisarts, het is aan u, van u moet het oplossen, maar ik geraak niet bij de specialist”. “Ik heb toch een aantal patiënten waarbij we zien dat ze operaties uitstellen, of behandelingen uitstellen, medicatie niet ophalen, kinesist niet laten komen omdat ze er de centen 43 niet voor hebben om dat te betalen. Dat kan minder dan een maand duren, maar ook langer”. “Dat is ook het probleem. Onze diabetespatiënten vragen we om de drie of vier maand te komen en een aantal mensen geven we om de drie maanden een afspraak en ze staan er elke keer trouw op afspraak. Maar je moet dat met die groep niet proberen”. De huisarts heeft vaak echter begrip voor de omstandigheden van de patiënt en beschouwt hun levensomstandigheden soms als een vorm van voorbestemming waarbij deze patiënten minder kansen hebben in de maatschappij. “Een deel van die mensen worden echt structureel uitgesloten. Ze hebben de capaciteiten niet om mee te draaien in dat systeem en de prestaties die je vraagt zullen ze echt niet leren. En ze worden dan uitgesloten, ze vallen dus echt uit de boot.” Daarom tracht de huisarts de bestaande drempels voor de patiënt te verlagen door onder andere het uitstellen van betaling, derdebetalersregel, organiseren van transport naar het ziekenhuis,…. “Ik ga soms wel nagaan of er vervoer is”. “Dat zijn juist mensen die hun bezoek zouden uitstellen omwille van het remgeld en met de derdebetaler kan je dat oplossen”. Een gebrek aan ziekte inzicht en inzicht in de organisatie van de gezondheidszorg zal bij deze groep patiënten veelal de oorzaak zijn van zo‟n oneigenlijk gebruik van zowel de eerst- als tweedelijns gezondheidszorg. 44 “Dat die mensen vaak niet weten waarop ze recht hebben, bijvoorbeeld in de ziekenbonden en zo”…”Wat mij ook opvalt bij een deel van die mensen is dat ze niet begrijpen wat onze rol als huisarts in heel dat verhaal is”. Ten gevolge van dit gebrek aan inzicht in de organisatie van de gezondheidszorg en de rol van de huisarts, zal men vaak geen remmingen hebben om onbeperkt de huisarts te contacteren. “Maar ze hebben ook geen remmen denk ik. Iemand anders zou zeggen, oei het is al laat. En inderdaad niet kunnen plaatsen dat het wel kan wachten tot morgen. Maar ook geen remmen, niet beseffen dat de dokter misschien al in zijn bed ligt te slapen. Of zich toch niet in de plaats kunnen stellen van de arts. Men denkt, het is mijn probleem dat zich nu stelt, mijn probleem dus en die oplossing die moet van iemand anders komen”. Gemakzucht wordt door praktisch alle artsen als een bijdragende factor vermeld. Men verwijst naar deze groep als patiënten die verwacht dat de huisarts alle verantwoordelijkheid neemt en alle verantwoordelijkheid voor zijn eigen gezondheid buiten zichzelf plaatst. De patiënt heeft dan ook vaak zeer onrealistische verwachtingen naar de gezondheidszorg en de praktijkvoering van hun huisarts toe. “Ja, het is ook van, ze hebben dikwijls verkeerde verwachtingen, van zo heel dat systeem van oplossingen te vinden, maar dat is niet altijd zo hé. Zo inderdaad voor een alcoholprobleem en dat is een gemakkelijk systeem van de huisarts moet dan maar komen en het oplossen.” Hierbij komt dat therapietrouw vaak problematisch verloopt, onder andere door het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Er wordt echter ook op gewezen dat omwille van lage intelligentie 45 patiënten veelal zelf niet zullen inzien dat ze misbruik maken van het systeem. “Je hebt inderdaad lage socio-economische klasse, waarbij iemand die een beetje intelligentie heeft, gaat misschien inderdaad niet bij de minste problemen komen. Dus inderdaad, als je in die lagere klasse zit, puur door lage intelligentie, gaat het inderdaad waarschijnlijk oneigenlijk gebruik zijn, dus teveel komen, maar iemand die in de lagere klasse zit, maar een zekere intelligentie heeft, maar gewoon de middelen niet, dan denk ik de manier, of de reden waardoor je in je lagere klasse zit, ook wel belangrijk is, en hoe gedraag je je naar de gezondheidszorg toe.” Een overzicht van de ervaringen van de huisartsen in verband met de houding van patiënten met een lage socio-economische status ten opzichte van de gezondheidszorg wordt weergegeven in tabel 3. 46 Niveau Ervaringen van huisartsen in verband met houding van patiënten met een lage socio-economische status ten opzichte van de gezondheidszorg Inzicht Weinig inzicht in de organisatie van de gezondheidszorg Onrealistische verwachtingen van de patiënt naar de rol van de huisarts en het gezondheidszorgsysteem toe Weinig ziekte inzicht Vorm van voorbestemming, patiënten met minder kansen in de maatschappij Uitstellen van zorg Uitstellen van afspraken omwille van gebrek aan financiële middelen Uitstellen van afspraken omwille van vervoersproblemen Uitstellen van zorg omwille van eergevoel Oneigenlijk gebruik Oneigenlijk gebruik van de eerstelijnsgezondheidszorg (bijvoorbeeld ten gevolge van gebrek aan intelligentie) Weinig remmingen naar het gebruik van de gezondheidszorg toe Consulteren van huisarts voor niet-medische aandoeningen. Misbruik van de wachtdiensten (voornamelijk op onmenselijke uren) Gemakzucht naar gebruik van de gezondheidszorg, geen verantwoordelijkheidsgevoel voor eigen gezondheid Consultaties Consulteren huisarts met meerdere personen tegelijkertijd Maken gemakkelijker afspraken Weinig therapietrouw Doorverwijzingen Patiëntengroep die zichzelf gaat doorverwijzen Niet respecteren van doorverwijzingen. Tweede lijn Verhoogde en snellere consumptie van de spoeddiensten Meer en langere opnames Tabel 3: Ervaringen van huisartsen in verband met de houding van patiënten met een lage socio-economische status ten opzichte van de gezondheidszorg 47 5.4 Mogelijke invloed van deze percepties op praktijkvoering van de huisarts de 5.4.1 Algemene invloed In de focusgroepgesprekken werd aangegeven dat deze patiëntengroep zorgt voor een extra belasting voor de huisartsen, wat mede de vaak negatiever gevoelens bij de huisartsen tegenover hen kan verklaren. De huisartsen halen ook vaak minder voldoening uit hun werk bij het consulteren van deze patiëntengroep. “Soms heb je toch het gevoel van, ja, het hoort er toch ook wel bij hé, en dat is ook een keer leuk, maar als dat inderdaad ’s nachts is dan heb je er inderdaad soms geen zin in. Ja, dan verwacht je toch ook wel een beetje vergoeding voor uw inspanning.” Een minderheid van de huisartsen gaf echter aan dat men geen negatievere gevoelens heeft tegenover deze patiëntengroep als bij andere patiënten. “Ik heb geen negatieve ervaringen. Ik vind het niet erg dat ze komen, want we zijn hier voor iedereen, en we zijn hier ook voor die mensen”. Omwille van onrealistische verwachtingen en slecht inzicht in de rol van de huisarts in het gezondheidszorgsysteem gaan patiënten zich vaak aanmelden met een niet medische problematiek. Hierdoor dient de huisarts soms sociale taken, die volgens de huisartsen niet tot hun takenpakket behoren, op zich te nemen, waardoor ook weer de werkbelasting zal verhogen. “Ook veel vind ik opvang, psychologische ondersteuning bij opvoeding, moet ik soms helpen kledij uitkiezen voor naar de rechtbank te gaan. Dat is veel meer gevarieerd dan een 48 klassieke patiënt die komt met een verkoudheid. Het is zeer divers”. Gezien deze patiëntengroep vaak een slechtere gezondheidsstatus vertoont, veelal veroorzaakt door negatief gezondheidsgerelateerd gedrag, zal de huisarts vaker proberen aan preventie te doen. Maar aangezien de patiënt vaak de verantwoordelijkheid voor zijn gezondheid buiten zichzelf stelt, waardoor de preventieve maatregelen niet tot het gewenste resultaat zullen leiden, kan dit weer aanleiding geven tot minder voldoening en negatieve gevoelens bij de huisarts. “Ook meer zoiets als sneller de grove middelen gaan aanvragen. Alle, ik toch, sneller eens gaan spreken over voeding en zo en levensstijl.” “Het is inderdaad, de oplossing ligt vaak buiten de patiënt hé. Het is de arts die iets doet en niet de patiënt die iets doet, om tot een oplossing te komen. Dus, ik ben ziek, de arts consulteert, ik ben ongezond, ik ga niet meer naar mijn voeding kijken, de arts moet dat maar oplossen.” 5.4.2 Consultaties Het merendeel van de respondenten geeft aan dat men meer inspanningen moet doen om consultaties bij patiënten met lage socio-economische status te organiseren. Dit zowel op niveau van de uitvoering van de consultatie zelf, als op niveau van de bijkomende administratie om hun financiële vergoeding voor de consultaties te verkrijgen. “Als ik de tijd bekijk die ik aan hen besteed voor hetzelfde probleem, is het altijd meer”. “Er komt gewoon veel meer administratie bij kijken als je aan je financiële vergoeding wil geraken. Het vraagt dus meer tijd, het vraagt meer administratie, en het is een stuk 49 ondankbaarder i.v.m. de resultaten die je behaalt. Die zijn toch veel minder voor een veel grotere inspanning”. Huisartsen gaan vaak hun communicatiestijl en de structuur van het consult aanpassen aan de intellectuele en communicatieve vaardigheden van de patiënt. “Iemand die intellectueel is en waarop je op hetzelfde niveau kunt praten, kan je vaak gemakkelijker een uitleg aan geven. Op je niveau waarop je gestudeerd hebt hé. Zelfde gebruiken waarover je kan communiceren en dat vergemakkelijkt soms het contact, terwijl dat wanneer men je moeilijker begrijpt; dat contact veel moeilijker is.” Men dient eveneens meer beroep te doen op hun sociale netwerken om een goede zorgverlening te kunnen verzekeren. Hierdoor zal het consult meestal meer tijd innemen, wat leidt tot een bijkomende werkbelasting. “Misschien naar hulpverlening, dat je nog meer de sociale netwerken moet aanspreken, wat je bij andere patiënten minder hebt. Waardoor dat je daar inderdaad ook meer tijd moet insteken.” Enkele huisartsen wijzen echter op het feit dat de aangepaste acties tijdens de consultaties niet altijd betekenen dat een consultatie langer zal gaan duren. “Aan de ene kant heb je het gevoel dat je die mensen veel meer uitleg moet geven, die mensen hebben vaak veel minder ziekte-inzicht. Maar heb daarbij niet altijd het gevoel dat ik daardoor meer tijd in een consultatie steek. “ In de focusgroepgesprekken werd voornamelijk aangekaart dat men meestal extra informatie gaat geven, om de boodschap voor de 50 patiënt meer begrijpbaar te maken. Hierdoor kan de tijdsduur van de consultaties eerder langer zijn als korter dan bij reguliere patiënten. “Mensen hebben wat minder achtergrond, zodat er wat meer uitleg moet worden gegeven aan die doelgroep.” Zowel omwille van een slechte aanmeldingsklacht als minder ziekte inzicht, waarbij men sneller behandeling zal gaan eisen, zal de huisarts meer tijd moeten investeren om tot een juiste diagnosestelling en behandeling te komen. “En dan denk je dat je het eindelijk hebt uitgelegd en de dag daar achter staan ze daar weer van met de vraag of je je toch niet een keer gewoon een onderzoek kunnen doen.” Ook ervaart men soms een eerder chaotisch verloop van de consultatie bij patiënten met een lage socio-economische status en tracht men structuur van de consultatie aan te passen. “Die consultaties zijn vaak ook rommeliger hé, om het een beetje gestructureerd te krijgen, dat is meestal een pak moeilijker”. Slechts een minderheid van de huisartsen geeft aan dat een consult bij patiënten met lage socio-economische status gelijkaardig verloopt als bij andere patiënten. “Bij mij verloopt de consultatie vrij gelijkaardig”. Ook qua huisbezoeken ervaren huisartsen bij patiënten met lage socio-economische status een hogere belasting. Vaak zal men meer huisbezoeken aanvragen en dan nog vaak op onmenselijke uren. “Dus ik denk dat de situatie wel complexer is en naar geneeskunde toe vind ik inderdaad dat je mensen hebt die 51 inderdaad sneller een huisbezoek gaan aanvragen, vooral dan huisbezoeken op ambetante uren. “ 5.4.3 Derdebetalerssysteem Financiële barrières worden door de vele huisartsen beschouwd als een belangrijke drempel tot een toegankelijke gezondheidszorg voor patiënten met een lage socio-economische status. Om deze drempel te verlagen gaan huisartsen vaak de derdebetalersregel gaan toepassen. “Dat zijn juist mensen die hun bezoek zouden uitstellen omwille van het remgeld en met de derdebetaler kan je dat oplossen.” Omwille van vaak voorkomend misbruik van dit systeem, willen bepaalde huisartsen dit systeem niet meer toepassen of gaan duidelijke afspraken maken rond de toepassing ervan. “We hebben daar een heel duidelijk afspraakbeleid in de praktijk over, dat we enkel derdebetalersregel toepassen bij mensen die bekend zijn onder budgetbeheer. Al dan niet via OCMW, of via advocaat, want iedereen kan zeggen dat hij het moeilijk heeft en men heeft daar geen controle meer op. “ “Ik heb eigenlijk hier in de wachtzaal uitgehangen dat de consultaties direct moeten worden afgerekend, dat derde betaler hier niet van toepassing is.” “Ik merk ook bij ons bij de consultaties dat ze in hun natuur een neiging hebben dat ze niet willen betalen voor verkregen diensten. Ik heb dat eigenlijk toch veel meegemaakt. Ze zouden beter de derde betaler afschaffen. Dat vraagt eigenlijk toch veel administratie van die overheidsdiensten en waarom vraagt men niet gewoon van mensen om te betalen. Ik heb het dus via een kaartje aangekondigd en dat viel eigenlijk goed mee, er was bijna geen discussie. Het is toch gemakkelijker dat ieder zijn deel betaalt.” 52 Er is een algemene indruk dat het derdebetalerssysteem slecht gekend is bij de patiënten, waartegenover de “klevertjes” van de mutualiteit zeer goed gekend zijn. Het derdebetalerssysteem zou algemeen ook meer worden toegepast in stedelijke als landelijke gebieden. “Ik denk niet dat het systeem van de derdebetaler goed gekend is”…. “Het klevertje kennen ze wel, maar derdebetaler dat zegt hun niets, dat kennen ze niet.” De derdebetalersregel wordt zeer veel toegepast tijdens de wachtdiensten, daar deze patiënten weten dat men dan niet dient te betalen, waardoor er een financiële rem wegvalt met vaak een misbruik van de wachtdiensten als gevolg. “Dat zijn er die vaker naar wachtdiensten bellen, die het systeem kennen, want ze moeten toch niet betalen voor de dokter.” Dit heeft dan weer een invloed op de motivatie bij de huisartsen om tijdens de wachtdiensten consultaties te voeren bij patiënten met een lage socio-economische status, omdat men aanvoelt dat men niet wordt vergoed voor hun inspanningen. “En dan is er toch nog het oneigenlijk gebruik eigenlijk, vooral dan tijdens de wachtdiensten en zo, en dan nog dikwijls ’s nachts en zo. Dan heb je geen zin om te gaan.” 5.4.4 Doorverwijzingen De huisartsen geven aan dat men in geval van patiënten met lage socio-economische status vaker doorverwijzingen naar specialisten gaat coörganiseren en meer beroep gaat doen op andere medische en sociale hulpverleners. 53 “Het is een andere manier van therapie of van organisaties te vinden om die mensen te kunnen helpen. Ik denk dat ook. Je moet je netwerk echt wel verruimen om die mensen te kunnen helpen.” Hierbij gaat men de afspraak voor de patiënt zelf te regelen of de specialist nog eens contacteren om extra informatie te geven, zowel technisch als in verband met de lage socio-economische status van de patiënt. Dit kan zowel in samenspraak met de patiënt als achter zijn rug om gebeuren. “Dingen die belangrijk zijn gewoon zelf doen hé. Zelf initiatief nemen, zelf vragen, zelf brief schrijven, misschien ook wel eens de persoon waarnaar je doorverwijst achter de rug contacteren om wat meer informatie te geven. Ofwel wanneer patiënt erbij zit, wat meer info geven. Of achter de rug van de patiënt eens naar de specialist bellen en wat uitleg geven.” Vele huisartsen hebben een soort netwerk van specialisten opgebouwd voor de doorverwijzing van patiënten met een lage socio-economische status. Dit zijn meestal specialisten die meer empathie hebben voor deze doelgroep of niet zo snel zullen ingrijpen of technische onderzoeken voorschrijven. Deze handeling zal de drempel naar de tweedelijn voor de patiënt verlagen. “En ook naar bepaalde specialisten hé. Bepaalde specialisten kunnen daar beter mee om dan anderen. Ik heb daar een aparte lijst voor, om naar te verwijzen. Die niet teveel technische onderzoeken doen, en die niet te snel gaan ingrijpen. Iedereen heeft zo wel van die specialisten waar men bij voorkeur mee werkt, maar men heeft niet altijd de kans om dat te doen hé, maar als het lukt. Er zijn toch bepaalde specialisten die zelf wat sociaal gevoeliger zijn dan anderen. Die hun tijd nemen .” 54 Tenslotte gaan huisartsen soms ook doorverwijzingen en overbodige onderzoeken trachten te vermijden en de patiënt zo lang mogelijk op eerstelijns niveau blijven volgen. Dit onder andere omwille van het feit dat patiënten met lage socio-economische status zich regelmatig niet aan afspraken houden. “Ik denk dat wij vaak, bij mensen uit een lage socioeconomische klasse, toch ook proberen van het onderzoek te vermijden, terwijl de patiënten dat echter niet zullen proberen te vermijden.” Omwille van een moeilijke toegankelijkheid van de tweede lijn voor patiënten met een lage socio-economische status, zullen artsen regelmatig de noodzakelijke doorverwijzingen voor deze patiënten zelf gaan organiseren. Dit mede omwille van het feit dat de tweede lijn vaak afkerig staat tegenover deze patiënten en de huisarts soms acties dient te ondernemen om te voorkomen dat de patiënt voor verder onderzoek wordt afgewezen. “Mijn cliënten geraken zeer moeilijk op de tweede lijn. Ofwel moet er iemand mee van ons team om de raadpleging te gaan doen. En dat wordt meestal gedaan bij dezelfde artsen en zonder remgeld omdat men weet dat het moeilijke betalers zijn en wij krijgen ons cliënteel dus zeer moeilijk op de tweede lijn.” “Ze hebben het geld niet, en dan komt het er niet van. Ze worden dus ronduit brutaal behandeld. Eerst betalen, en als je niet kan betalen, dan moet je terug naar huis, dan kom je niet binnen. En doordat ze dus niet gaan betalen, gaat men achteraf zeggen dat men nog een open rekening heeft staan. Is dat wel nodig? Waarvan ik zou zeggen, zouden we niet beter voorstellen van we gaan eerst dat en dat doen, terwijl zij vinden dat ze dat wel moeten hebben.” 55 5.4.5 Opvolgcontacten Het organiseren van opvolgcontacten bij deze doelgroep is soms een bron van frustratie voor de huisartsen. Patiënten met een lage socioeconomische status houden zich regelmatig niet aan afspraken, waardoor men soms uiteindelijk geen afspraken meer zal gaan geven en opvolgcontacten zal trachten te voorkomen. “Ik vind dat die mensen zich niet aan afspraken kunnen houden. Ik geef ze ook geen afspraken meer.” “Ik heb toch het systeem ontwikkeld dat de herhalingsfrequentie van consultatie niet hoger mag zijn dan bij iemand anders.” 5.4.6 Voorschrijfgedrag Huisartsen gaan hun voorschrijfgedrag vaak aanpassen aan de socioeconomische status van een patiënt. Dit wordt zowel gedaan omwille van betaalbaarheid als het bevorderen van therapietrouw. “Zowel naar het financiële aspect, meer generieken en degelijke en ook naar posologie naar therapietrouw toe.” Door het voorschrijven van generische middelen of het meegeven van gratis medicatiesamples tracht men de zorg meer betaalbaar te maken. “We gaan ook altijd actief naar het goedkoopste product kijken, die terugbetaalbaar zijn. Altijd zien hoe de prijzen zijn van de medicatie en rekening houden met de kostprijs.” Tijdens huisbezoeken kan men ook eens controleren of men de patiënt kan depanneren met eigen medicatie uit medicatievoorraad. “Het zijn ook mensen waar ik echt durf vragen wanneer ik op huisbezoek ga, van mag ik uw kast eens bekijken. En eens zien van wat hier allemaal staat. Om te kijken of ze daarmee niet eventjes verder kunnen om te vermijden dat ze met al 56 teveel verschillende soorten zitten. En om ze daarmee even te depanneren om te zien hoe ver ze daarmee geraken.” Gezien patiënten soms hun medicatie niet gaan ophalen bij de apotheek, gaat men soms als noodoplossing de apotheker vragen om medicatie aan huis te leveren. “Bij ons brengen de apothekers de medicatie thuis bij die mensen”. Om de therapietrouw te bevorderen gaat men het medicatieschema soms kritisch analyseren en een gemakkelijkere posologie gebruiken. “Ik denk het wel, zowel naar het financiële aspect, meer generieken en degelijke en ook naar posologie naar therapietrouw toe. Dat je vaak minder posologieschema’s zult gebruiken voor bepaalde medicaties dan bepaalde producten die een bepaald schema nodig hebben omdat je weet dat die nooit correct zal gevolgd worden.” De Huisartsen blijken geen placebo‟s te willen gebruiken, daar de patiënten vaak goed weten welke medicatie men wil voorgeschreven krijgen. Er kan ook extra informatie aan de patiënt worden gegeven waardoor het medicatieschema meer verstaanbaar wordt wat de therapietrouw kan bevorderen. “Wat ik ook doe is nog een keer extra op een apart blad nog eens alles opschrijven. Als je iets voorschrijft en ze gaan naar de apotheek, dan kunnen ze nadien nog eens nazien van dat dient voor dat, en dat voor dat.” Tenslotte werd er ook aangegeven dat men soms sneller gaat voorschrijven, dit vaak ook omwille van de eisende houding van de patiënt naar medicatie toe en het wantrouwen dat patiënten hebben in niet-medicamenteuze behandeling.. 57 “Dat je vaak sneller iets voorschrijft, dan bij iemand anders. Omdat ze denken, dat voor elk probleem bestaat er een medicamenteuze oplossing.” In tabel 4 wordt de mogelijke invloed van de percepties op de praktijkvoering van de huisarts weergegeven. Deze aspecten worden ingedeeld in 6 grote categorieën: Algemene ervaringen, consultaties, derdebetalerssysteem, doorverwijzingen, opvolgcontacten en voorschrijfgedrag. 58 Mogelijke invloed van de percepties op de praktijkvoering van de huisarts Algemene ervaringen Negatieve gevoelens ten opzichte van patiënten Geen negatieve ervaringen ten opzichte van patiënten Meer preventieve maatregelen nemen Halen minder voldoening uit hun werk Gaan meer sociale taken opnemen als huisarts Consultaties Patiënten hebben een slechte aanmeldingsklacht Structuur van het consult trachten aan te passen Hogere werkbelasting Beroep doen op andere medische en sociale hulpverleners Communicatiestijl aanpassen (gemakkelijkere verwoordingen,…) Gecontacteerd worden op onmenselijke uren Aanpassing van de duur van het consult Patiënt gaat behandeling opeisen Gelijkaardig verloop van het consult Meer huisbezoeken Organisatie van de praktijk aanpassen Meer chaotisch verloop van het consult Derdebetalerssysteem Derdebetalerssysteem mutualiteit Duidelijke afspraken rond derdebetalerssysteem maken Geen derdebetalerssysteem toepassen Patiënten met weinig kennis derdebetalerssysteem Meer voorkomen van derdebetalerssysteem tijdens wachtdiensten Voorkomen in steden of landelijk Doorverwijzingen Patiënten doorverwijzen naar bepaalde specialisten De patiënt zo lang mogelijk op eerstelijnniveau blijven opvolgen Patiënt gaat doorverwijzing niet respecteren Onnodige doorverwijzingen gaan vermijden Doorverwijzingen meer zelf organiseren 59 Mogelijke invloed van de percepties op de praktijkvoering van de huisarts Opvolgcontacten Geen afspraken meer geven Opvolgcontacten trachten te voorkomen Voorschrijfgedrag Extra uitleg geven bij medicatieschema Gemakkelijkere posologie voorschrijven Analyse en aanpassing van medicatieschema generische middelen voorschrijven Geen placebo‟s voorschrijven Gratis medicatiesamples meegeven Sneller medicatie voorschrijven Medicatie thuis bij patiënt laten afleveren Medicatie voorraad controleren om patiënt tijdelijk te depanneren Tabel 4: Mogelijke invloed van de percepties op de praktijkvoering van de huisarts 60 6 Discussie De doelstelling van deze masterproef was het uitgebreid in kaart brengen van de verschillende percepties die huisartsen hebben ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status. Hierbij werd ook gekeken naar wat de invloed van deze percepties zou kunnen zijn op de praktijkvoering van de huisartsen. Hiertoe werden de verschillende percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status omschreven en een analyse gemaakt van hoe deze percepties het gedrag van de huisarts ten opzichte van deze patiëntengroep kunnen beïnvloeden. De in de focusgroepgesprekken besproken percepties ten opzichte van patiënten met lage socio-economische status kunnen worden onderverdeeld in economische en sociale aspecten, woonomstandigheden, vaardigheden en bepaalde risicogroepen. Deze percepties kunnen volgens de participanten een invloed hebben op hun praktijkvoering op het gebied van organisatie van consultaties, opvolgcontacten en doorverwijzingen, voorschrijfgedrag en gebruik van derdebetalersregel. 6.1 Omschrijving lage socio-economische status door huisartsen De omschrijving van lage socio-economische status die in de focusgroepgesprekken wordt gegeven komt algemeen goed overeen met de beschrijving van de drie dimensies van armoede die door Willems (2005) wordt omschreven, zijnde “economisch welzijn, vaardigheden en sociale exclusie”. Ook in de focusgroepgesprekken komt naar boven dat huisartsen een redelijk grote nadruk leggen op de persoonlijke karakteristieken van patiënten maar zich toch bewust zijn van de bredere sociale en structurele context van armoede, waardoor men zich beter kan inleven in de levensomstandigheden van hun patiënten. Na een vergelijking van de resultaten van de focusgroepgesprekken met de literatuur werden grotendeels dezelfde categorieën percepties 61 teruggevonden die huisartsen kunnen hebben ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status. De hoofdthema‟s waaronder deze percepties kunnen worden ingedeeld zijn economische en sociale aspecten, woonomstandigheden, vaardigheden en bepaalde risicogroepen. Enkele thema‟s werden echter niet expliciet in de wetenschappelijke literatuur teruggevonden. Zo werd er tijdens de focusgroepgesprekken regelmatig teruggekomen op de lage financiële intelligentie van patiënten met een lage socio-economische status, waardoor ze hun financiën slecht gaan beheren en vaak in financiële problemen geraken. Hierdoor zal volgens de huisartsen ook vaak budgetbegeleiding noodzakelijk zijn. Een eerste risicogroep die niet in de literatuur werd vermeld zijn de gefaalde zelfstandigen, die toch in twee van de drie focusgroepgesprekken werd vernoemd. Een andere categorie die vaak in de gesprekken werd vermeld, maar niet expliciet terugkwam in de literatuur, zijn de psychiatrisch patiënten die vatbaar zijn voor een multiple problematiek. Zij zijn vaak niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt, hebben beperkte financiële mogelijkheden om hun financiën te regelen, een klein sociaal netwerk en missen vaak ook de vaardigheden om zich in de maatschappij te behelpen. Sommige huisartsen wijzen echter op het belang om het economische en sociale van elkaar te gaan scheiden. Zo bestaan er personen die wegens omstandigheden zoals chronische ziekte of plotse werkloosheid in een slechte financiële situatie kunnen terechtkomen, maar die daarom niet altijd slecht gesteld zijn op sociaal gebied. Velen kunnen nog steunen op een solide sociaal netwerk en bezitten veelal voldoende vaardigheden, waardoor men uiteindelijk terug uit hun moeilijke omstandigheden kan geraken. Anderen die echter kampen met zowel een sociale als economische problematiek, weinig intellectuele en communicatieve vaardigheden bezitten en waar soms sprake is van een generationele problematiek, kunnen zeer moeilijk uit hun precaire situatie geraken. Artsen beschouwen deze groep personen als mensen met een zekere bestemming, een situatie die ervoor zorgt dat men weinig 62 mogelijkheden heeft om hun levensomstandigheden te verbeteren. Andere personen kunnen dit echter wel, maar hebben vaak niet de motivatie om de situatie voor zichzelf te verbeteren. Het zijn vooral deze patiënten die door huisartsen zullen worden uitgesloten. 6.2 Mogelijke invloed van socio-economische status op de praktijkvoering van de huisarts De bevraagde huisartsen geven aan dat er volgens hen, net zoals in de literatuur (Beck, 2001; Dahlgren & Whitehead, 2006; Mackenbach, 2005; Whitehead & Dahlgren, 1991) wordt aangegeven, een verband bestaat tussen de socio-economische status van een patiënt en zijn gezondheid. Ze ervaren tevens dat de toegankelijkheid van de gezondheidszorg deels door de socioeconomische status van de patiënt kan worden beïnvloed. Dit ook op het niveau van hun eigen praktijkvoering. De huisartsen geven aan dat de percepties die men als huisarts heeft ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status, een invloed hebben op hun eigen praktijkvoering, waarbij men deze doelgroep op een andere manier gaat behandelen als een reguliere patiënt. Deze aanpassing in hun praktijkvoering kan zowel positieve als negatieve gevolgen hebben voor de toegankelijkheid tot de gezondheidszorg voor deze patiënten. Volgens Willems et al. (2005) kunnen zo‟n negatieve percepties ten opzichte van patiënten met een lage socioeconomische status leiden tot negatieve handelingen zoals het verlagen van de verwachtingen naar de patiënt toe en een verminderde motivatie om energie in deze patiëntengroep te investeren. Ook in de focusgroepgesprekken werd aangegeven dat praktijkvoering bij deze patiëntengroep leidt tot een extra belasting voor de huisartsen, wat mede de vaak negatieve gevoelens tegenover deze patiënten kan verklaren. Maar het merendeel van de huisartsen geeft echter aan dat men begrip heeft voor de situatie van deze patiëntengroep en men zich zal inzetten om de toegang tot zorgverlening zo laagdrempelig mogelijk te maken. Een minderheid van de huisartsen gaat echter minder tijd in hen investeren en hen in extreme gevallen zelfs afstoten. 63 Er werd reeds aangehaald dat consultaties bij patiënten met lage socio-economische status een hogere belasting met zich meebrengen voor de huisartsen (Scott, et al., 1996). Het merendeel van de respondenten geeft tevens aan dat men meer inspanningen moet doen om consultaties bij patiënten met lage socio-economische status te organiseren. Dit zowel op niveau van de uitvoering van de consultatie zelf, als op niveau van de bijkomende administratie om hun financiële vergoeding voor de consultaties te verkrijgen. Willems et al. (2005) wees op het feit dat men vaak een minder directe en minder participerende communicatiestijl kan vaststellen, waarbij huisartsen vaak minder informatie gaan geven aan de patiënt. In de focusgroepen werd echter voornamelijk aangekaart dat men meestal extra informatie gaat geven, om de boodschap voor de patiënt meer begrijpbaar te maken. Hierdoor kan de tijdsduur van de consultaties in tegenstelling tot wat in de literatuur wordt weergegeven, eerder langer zijn als korter dan bij reguliere patiënten (Scott, et al., 1996). Zoals Willems (2005) in haar onderzoek reeds aangaf gaan huisartsen doorverwijzingen naar specialisten vaker coörganiseren en meer beroep doen op andere medische en sociale hulpverleners. Een moeilijk te overbruggen knelpunt in verband met doorverwijzingen dat in de focusgroepgesprekken werd aangegeven was het feit dat de tweede lijn vaak afkerig staat tegenover patiënten met een lage socioeconomische status, waardoor de huisarts soms acties dient te ondernemen om te voorkomen dat de patiënt door hen wordt afgewezen. 6.3 Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek Dit kwalitatief onderzoek levert nieuwe en waardevolle inzichten in de percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status. Gezien het tekort aan wetenschappelijk onderzoek in verband met dit onderwerp kunnen de resultaten van dit onderzoek een waardevolle bijdrage leveren aan verder onderzoek. 64 Zorgvuldigheid is echter noodzakelijk bij het interpreteren van de resultaten van dit onderzoek gezien de bevindingen uit de focusgroepgesprekken bij huisartsen niet zomaar kunnen worden veralgemeend tot definitieve conclusies in verband met de perceptie van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socioeconomische status. Dit mede doordat de praktijkvoering van de huisartsen niet rechtstreeks werd geobserveerd en de resultaten van de focusgroepgesprekken toch een subjectieve weergave blijven van de werkelijkheid. In de literatuur wordt aangegeven dat het gedrag en de percepties van huisartsen aanleiding geven tot barrières in de gezondheidszorg (De Maeseneer, 2003). In dit kwalitatief onderzoek blijkt echter dat huisartsen voornamelijk acties ondernemen om de drempels tot de gezondheidszorg zo laag mogelijk te houden. Deze tegenstellende conclusie zou het resultaat kunnen zijn van het feit dat bepaalde percepties soms onbewust door het gedrag kunnen worden geuit. De huisartsen zullen zich dus misschien soms onbewust anders gaan gedragen naar patiënten met een lage socio-economische status toe en men zal het zich dan niet altijd zelf gaan realiseren. De uitspraken van de huisartsen en het werkelijke gedrag kunnen dus van elkaar verschillen. Een goede onderzoeksopzet zou misschien zijn om aanvullend onderzoek uit te voeren waarbij het gedrag van de artsen tijdens hun praktijkvoering wordt geobserveerd en de resultaten nadien kunnen worden vergeleken met die van de focusgroepgesprekken. Gezien alle focusgroepgesprekken werden uitgevoerd bij huisartsen van LOK‟s in West-Vlaanderen wordt in deze masterproef specifiek de visie weergeven van huisartsen die werken in een nietgrootstedelijke West-Vlaamse context. De huisartsen uit Roesselare, Kortrijk en Oostende worden tijdens hun praktijkvoering dan wel geconfronteerd met de problematiek van de grootsteden, maar toch heeft het ontbreken van gegevens uit praktijken in grootsteden zoals onder andere Gent en Antwerpen, bijgedragen tot het sneller 65 bereiken van saturatie. Indien er tevens focusgroepgesprekken zouden zijn uitgevoerd in zo‟n grootsteden zouden er misschien nog interessante en nieuwe concepten naar boven zijn gekomen. Deze huisartsen zouden nog een andere perceptie kunnen bezitten ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status, wat hun praktijkvoering op een andere wijze zou kunnen gaan beïnvloeden. Dit zou interessante informatie hebben kunnen bijdragen aan het onderzoek. Aan de hand van deze bijkomende informatie zou het mogelijk zijn geweest de verschillende percepties voor gans Vlaanderen in kaart te brengen, terwijl het nu enkel mogelijk is dit te doen voor de niet-grootstedelijke context van WestVlaanderen. Het voordeel van deze meer geconcentreerde steekproef is echter de vergelijkbaarheid van de resultaten om tot een snelle consensus te komen en hierdoor wordt duidelijk de typische problematiek van deze streek weergegeven. Met een mix van dorpen, gemeenten en enkele grotere steden in West-Vlaanderen kan een specifieke setting worden onderzocht, waar men een specifieke manier van werken heeft. Zo bevinden zich hier geen wijkgezondheidscentra en weinig of geen huisartsenwachtposten (behalve in Roeselare), waardoor er een extra belasting op de schouders van de huisartsen terecht komt. Hierdoor zullen deze artsen nog meer op onmenselijke uren worden geconsulteerd, waardoor er nog meer frustratie ten opzichte van deze patiëntengroep kan ontstaan met minder jobsatisfactie als gevolg. Hierdoor kan worden aangetoond dat huisartsenwachtposten dus niet alleen noodzakelijk zijn in grote steden, maar ook een nietgrootstedelijke context. Met betrekking tot het beleid van een meer toegankelijke gezondheidszorg voor patiënten met een lage socio-economische status is er meer onderzoek nodig naar de barrières tot het gezondheidszorgsysteem. Hierbij gaan niet enkel de percepties en praktijkvoering van de huisartsen een rol spelen, maar zoals reeds werd vermeld, kan ook de perceptie van de hulpverleners op niveau van de tweedelijns gezondheidszorg een drempel zijn. Op dit niveau 66 gaat men soms patiënten omwille van hun socio-economische status afstoten ten gevolge van regelmatig oneigenlijk gebruik van de spoeddiensten en het niet nakomen van doorverwijzingen. Sommige doorverwijzingen zijn echter noodzakelijk om een goede zorgverlening te verzekeren en doordat men deze patiënten gaat afwijzen, zal dit nog extra werkdruk en frustratie meebrengen voor de huisartsen op de eerstelijn die hierdoor hun patiënten niet de nodige zorgen kunnen bezorgen. Tenslotte werd er geen navraag gedaan naar de visie van de huisartsen op mogelijke interventies om het gezondheidsbeleid te verbeteren. Het zou interessant kunnen geweest zijn om hun aanbevelingen na te vragen ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van de gezondheidszorg, zowel op het niveau van de eerste- als tweedelijn, het verlagen van onnodige barrières ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status en welke acties volgens hen nuttig zouden zijn om de extra werklast voor de huisartsen te kunnen verminderen (bijvoorbeeld huisartsenwachtposten, wijkgezondheidscentra,..). 67 7 Algemeen besluit De doelstelling van dit kwalitatief onderzoek is het in kaart brengen van de verschillende percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status. Uit wetenschappelijke literatuur blijkt voornamelijk dat de percepties en het bijkomend gedrag van huisartsen een mogelijke barrière kunnen vormen tot de gezondheidszorg voor deze patiëntengroep. De resultaten van dit onderzoek zijn nog onvoldoende valide om algemene uitspraken te doen over de percepties van huisartsen, maar er kunnen echter wel reeds bepaalde hypotheses worden geformuleerd in verband met de percepties van huisartsen ten opzichte van patiënten met een lage socio-economische status. Uit de resultaten blijkt dat huisartsen de invloed van de socioeconomische status op de gezondheid van de patiënt en de toegankelijkheid van de gezondheidszorg erkennen. De huisartsen erkennen tevens dat hun praktijkvoering zal worden beïnvloed door de percepties die men bezit ten opzichte van deze doelgroep. Maar, de huisartsen geven wel weer dat ze hun acties in zo‟n geval gaan aanpassen in het voordeel van de patiënt en ter bevordering van een meer toegankelijke gezondheidszorg. De bevindingen van de focusgroepgesprekken lijken soms tegenstrijdig met wat blijkt uit de wetenschappelijke literatuur. Een mogelijke verklaring hierbij is dat de huisartsen soms onbewust een bepaald gedrag gaan vertonen en ze hun gedragingen misschien positiever gaan voorstellen dan in werkelijkheid het geval is. Daarom is het aan te bevelen om naast het uitvoeren van focusgroepgesprekken, het gedrag in de praktijk te observeren. Anderzijds zal men met een valide instrument de verschillende percepties van de huisartsen beter kunnen gaan meten. Met de resultaten van dit kwalitatief onderzoek kan een vragenlijst worden opgesteld die daarna aan een Delphi onderzoek zal worden onderworpen om een bijdrage en bijsturingen van experten te bekomen om een valide meetinstrument tot stand te kunnen brengen. 68 Uiteindelijk zal dit meetinstrument kunnen worden toegepast in verder onderzoek naar de sociale gradiënt van de gezondheidszorg in België. 69 8 Literatuurlijst Ajzen, I. (2001). Nature and operation of attitudes. Annu Rev Psychol, 52, 27-58. Baarda, D. B., De Goede, M.P.M., Teunissen, J. (2005). Basisboek Kwalitatief Onderzoek. Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen: Stenfert Kroese. Bao, Y., Fox, S. A., & Escarce, J. J. (2007). Socioeconomic and racial/ethnic differences in the discussion of cancer screening: "between-" versus "within-" physician differences. Health Serv Res, 42(3 Pt 1), 950-970. Bayingana, K., Demarest, S., Gisle, L., Hesse, E., Miermans, P. J., & Tafforeau, J. (2006). Gezondheidsenquête België 2004. Boek V: Medische consumptie. IPH/EPI Reports. Opgehaald 3 november, 2009, van http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/crospnl/hisnl/his04nl /his511nl.pdf Beagan, B. L., & Kumas-Tan, Z. (2009). Approaches to diversity in family medicine: "I have always tried to be colour blind". Can Fam Physician, 55(8), e21-28. Beck, M. (2001). Theoretische achtergrondstudies in verband met ongelijkheid en gezondheid. Opgehaald 15 november, 2009, van http://www.belspo.be/belspo/home/publ/pub_ostc/agora/ragd d008st2_nl.pdf Bernheim, S. M., Ross, J. S., Krumholz, H. M., & Bradley, E. H. (2008). Influence of patients' socioeconomic status on clinical management decisions: a qualitative study. Ann Fam Med, 6(1), 53-59. Bongers, I. M., van der Meer, J. B., van den Bos, J., & Mackenbach, J. P. (1997). Socio-economic differences in general practitioner and outpatient specialist care in The Netherlands: a matter of health insurance? Soc Sci Med, 44(8), 1161-1168. 70 Boyatzis, R. E. (1998). Transforming qualitative information: thematic analysis and code development. California: Sage Publications, Inc. Dahlgren, G., & Whitehead, M. (2006). European strategies for tackling social inequities in health: Levelling up Part 2. Opgehaald 11 mei, 2010, van http://www.euro.who.int/document/e89384.pdf De Maeseneer, J., et al. (2003). Toegankelijkheid in de gezondheidszorg eindrapport - deelrapport 4: de toegankelijkheid van de gezondheidszorg gezien door mensen in armoede. Opgehaald 16 November, 2009, van http://www.armoedebestrijding.be/publications/toeganggezo ndheiddeel4.pdf Deleeck, H. (2002). Dood en verdeling. Over sociale ongelijkheid in ziekte, zorg en dood. Opgehaald 11 mei, 2010, van http://www.canonsociaalwerk.be/1983_deleeck/2003,%20He rman%20Deleeck,%20dood%20en%20verdeling.pdf Fishbein, M., & Yzer, M. C. (2003). Using theory to design effective health behavior interventions. Communication Theory, 13(2), 164-183. Furler, J., Stewart, A., Sims, J., & Naccarella, L. (2005). Patient social and economic circumstances--GP perceptions and their influence on management. Aust Fam Physician, 34(3), 189-192. Hall, J. A., Epstein, A. M., DeCiantis, M. L., & McNeil, B. J. (1993). Physicians' liking for their patients: more evidence for the role of affect in medical care. Health Psychol, 12(2), 140146. Lester, H. (2001). Barriers to primary healthcare for the homeless: the General Practitioner's Perspective. European Journal of General Practice, 7, 6-12. Mackenbach, J. P. (2001). Hoe kan de gezondheidszorg bijdragen aan het verkleinen van sociaal-economische gezondheidsverschillen? In: Stronks (ed) & Hulshof (ed), De Kloof Verkleinen (Vol. 2009, p. 107-130). Assen: uitgeverij van Gorcum. 71 Mackenbach, J. P. (2005). Genetics and health inequalities: hypotheses and controversies. J Epidemiol Community Health, 59(4), 268-273. Mackenbach, J. P., & Kunst, A. E. (1997). Measuring the magnitude of socio-economic inequalities in health: an overview of available measures illustrated with two examples from Europe. Soc Sci Med, 44(6), 757-771. Patton, Q. P. (2002). Qualitative Research and evaluation methods (third edition ed.). California: Sage Publications, Inc. Recht op bescherming van de gezondheid. (2003). Opehaald 16 november, 2009, van http://www.armoedebestrijding.be/publications/tweejaarlijks verslag2/rap2_gezondheid.pdf Scott, A., Shiell, A., & King, M. (1996). Is general practitioner decision making associated with patient socio-economic status? Soc Sci Med, 42(1), 35-46. Smits, J. P., Droomers, M., & Westert, G. P. (2002). Sociaaleconomische status en toegankelijkheid van zorg in Nederland. Opgehaald 17 november, 2009, van http://rivm.openrepository.com/rivm/bitstream/10029/9177/1 /279601002.pdf Street, R. L., Jr., Gordon, H., & Haidet, P. (2007). Physicians' communication and perceptions of patients: is it how they look, how they talk, or is it just the doctor? Soc Sci Med, 65(3), 586-598. Stronks, K., vandemheen, H. D., Looman, C. W. N., & Mackenbach, J. P. (1996). Behavioural and structural factors in the explanation of socio-economic inequalities in health: An empirical analysis. Sociology of Health & Illness, 18(5), 653-674. van der Meer, J. B., van den Bos, J., & Mackenbach, J. P. (1996). Socioeconomic differences in the utilization of health services in a Dutch population: the contribution of health status. Health Policy, 37(1), 1-18. 72 van Ryn, M., & Burke, J. (2000). The effect of patient race and socio-economic status on physicians' perceptions of patients. Soc Sci Med, 50(6), 813-828. Vanroelen, C., Smeets, T., & Louckx, F. (2004). Nieuwe kwetsbare groepen in de Belgische gezondheidszorg. Opgehaald 12 november, 2009, van http://www.belspo.be/belspo/home/publ/pub_ostc/SoCoh/rS o03025_nl.pdf Wear, D., & Kuczewski, M. G. (2008). Perspective: medical students' perceptions of the poor: what impact can medical education have? Acad Med, 83(7), 639-645. Whitehead, M., & Dahlgren, G. (1991). What can be done about inequalities in health? Lancet, 338(8774), 1059-1063. Whitehead, M., Dahlgren, G., & Evans, T. (2001). Equity and health sector reforms: can low-income countries escape the medical poverty trap? Lancet, 358(9284), 833-836. Willems, S. (2005). The socio-economic gradient in health: a neverending story?: a descriptive and explorative study in Belgium. Opgehaald 12 november, 2009, van http://lib.ugent.be/fulltxt/thesis/BIB-GTH031499_2010_0001_AC.pdf Willems, S., De Maesschalck, S., Deveugele, M., De Maeseneer, J., & Derese, A. (2005). Socio-economic status of the patient and doctor-patient communication: does it make a difference? Patient Education and Counseling, 56(2), 139-146. Willems, S., Swinnen, W., & De Maeseneer, J. M. (2005). The GP's perception of poverty: a qualitative study. Fam Pract, 22(2), 177-183. 73 9 Bijlagen Bijlage 1: Informatiebrief voor deelnemers aan de focusgroepgesprekken Informatiebrief voor deelnemers aan studie 1) Titel van de studie: Ontwikkelen van een instrument dat de perceptie van artsen t.o.v. patiënten met een lage sociaal- economische status in kaart brengt. 2) Doel van de studie: Men heeft u gevraagd om deel te nemen aan een studie. Het doel van deze studie is het ontwikkelen van een instrument dat de perceptie van artsen ten aanzien van patiënten met een lage sociaaleconomische status in kaart brengt. 3) Beschrijving van de studie: Voorgaand onderzoek heeft reeds aangetoond dat een goede communicatie tussen hulpverlener en patiënt kan bijdragen tot meer toegankelijkheid binnen de gezondheidszorg. Nu blijkt dat het communicatief gedrag van artsen kan verschillen naargelang de sociaal- economische status (SES) van de patiënt. Dit communicatief gedrag zou onder meer bepaald kunnen worden door perceptie en attitude. De perceptie van de arts ten aanzien van patiënten met een lage sociaal- economische status zou het communicatief gedrag van de arts kunnen bepalen. Het voeren van onderzoek om deze thematiek nader te bekijken vereist de aanwezigheid van instrumenten die het mogelijk maken de perceptie van artsen t.o.v. patiënten met een lage sociaal- economische status na te gaan. Echter, dergelijke instrumenten zijn schaars en bovendien zijn de reeds 74 beschikbare instrumenten moeilijk bruikbaar binnen de Belgische context. Ten einde een dergelijke instrument te ontwikkelen zal er binnen het eerste deel van het onderzoek, meer bepaald het exploratieve deel, aan de hand van focusgroepgesprekken met huisartsen in verschillende Vlaamse regio‟s geëxploreerd worden welke aspecten een rol spelen in verband met de perceptie ten aanzien van patiënten met een lage SES. Er zullen in totaal maximum 12 personen per focusgroep deelnemen. De verwachte totale duur van een focusgesprek is maximaal 2 uur. Het focusgroepgesprek zal worden opgenomen op video/audiotape zodat verwerking en analyse van de resultaten mogelijk is. Deze tapes zullen worden vernietigd na het einde van het project. De gegevensfiches zijn niet-anoniem en zullen gedurende 6 maand worden bewaard. Na de termijn van 6 maand zullen deze worden vernietigd. Persoonlijke informatie wordt strikt vertrouwelijk behandeld. 4) Wat wordt verwacht van de deelnemer: Voor het welslagen van de studie, is het belangrijk dat u volledig meewerkt met de onderzoekers en dat u hun instructies nauwlettend opvolgt. 5) Deelname en beëindiging: De deelname aan deze studie vindt plaats op vrijwillige basis. U kan weigeren om deel te nemen aan de studie, en u kunt zich op elk ogenblik terugtrekken uit de studie zonder dat u hiervoor een reden moet opgeven en zonder dat dit op enigerlei wijze een invloed zal hebben op uw verdere relatie met de onderzoekers. Als u deelneemt, wordt u gevraagd het toestemmingsformulier te tekenen. 6) Risico’s en voordelen: Er zijn geen verwachte risico‟s of ongemakken verbonden aan deze studie. De voordelen voor de deelnemer door deelname aan het onderzoek zijn een leerrijke en boeiende gespreksavond. 75 Deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Gent, In geen geval dient u de goedkeuring door de Commissie voor Medische Ethiek te beschouwen als een aanzet tot deelname aan deze studie. Hoewel de waarschijnlijkheid dat de deelnemers schade ondervinden door deelname aan het onderzoek, extreem laag is, werd er toch een verzekering afgesloten conform de Belgische wet van 7 mei 2004 die deze mogelijkheid dekt. 7) Kosten: Uw deelname aan deze studie brengt geen extra kosten voor u mee. 8) Vertrouwelijkheid: In overeenstemming met de Belgische wet van 8 december 1992 en de Belgische wet van 22 augustus 2002, zal u persoonlijke levenssfeer worden gerespecteerd en zal u toegang krijgen tot de verzamelde gegevens. Elk onjuist gegeven kan op uw verzoek verbeterd worden. Als u akkoord gaat om aan deze studie deel te nemen, zullen uw persoonlijke gegevens tijdens deze studie worden verzameld en geanonimiseerd. Als u akkoord gaat om aan deze studie deel te nemen, zullen uw persoonlijke gegevens en verslagen waarin u wordt geïdentificeerd, niet openlijk beschikbaar zijn. Als de resultaten van de studie worden gepubliceerd, zal uw identiteit vertrouwelijke informatie blijven. 9) Contactpersoon: Als u aanvullende informatie wenst over de studie of over uw rechten en plichten, kunt u in de loop van de studie op elk ogenblik contact opnemen met: Dr. Sara Willems 76 Universiteit Gent Vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg 1K3 - De Pintelaan 185 B-9000 Gent E-mail: [email protected] 77 Bijlage 2: Toestemmingsformulier Toestemmingsformulier Ik, _________________________________________ heb het document “Informatiebrief voor deelnemers aan studies” met als voettekst Informed consent dd. 15/05/2010 gelezen en er een kopij van gekregen. Ik stem in met de inhoud van het document en stem ook in deel te nemen aan deze studie. Ik heb een kopij gekregen van dit ondertekende en gedateerde toestemmingsformulier. Ik heb uitleg gekregen over de aard en het doel van de studie en over wat men van mij verwacht. Ik heb uitleg gekregen over de mogelijke risico‟s en voordelen van de studie. Men heeft mij de gelegenheid en voldoende tijd gegeven om vragen te stellen over de studie, en ik heb op al mijn vragen een bevredigend antwoord gekregen. Ik stem ermee in om volledig samen te werken met de toeziende onderzoekers. Ik ben me ervan bewust dat deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Gent. Deze goedkeuring was in geen geval de aanzet om te beslissen om deel te nemen aan deze studie. Ik mag me op elk ogenblik uit de studie terugtrekken zonder een reden voor deze beslissing op te geven en zonder dat dit op enigerlei wijze een invloed zal hebben op mijn verdere relatie met de onderzoekers. Indien ik toegang wil tot mijn gegevens, zal ik mij richten tot de toeziende onderzoeker, die verantwoordelijk is voor de verwerking. Ik ben bereid op vrijwillige basis deel te nemen aan deze studie. 78 Naam van de vrijwilliger: _________________________________________ Datum: _________________________________________ Handtekening: Ik bevestig dat ik de aard en het doel van de studie heb uitgelegd aan de bovenvermelde vrijwilliger. De vrijwilliger stemde toe om deel te nemen door zijn/haar persoonlijk gedateerde handtekening te plaatsen. Naam van de persoon die voorafgaande uitleg heeft gegeven: _________________________________________ Datum: _________________________________________ Handtekening: 79 Bijlage 3: Opvolgdocument 1 80 Bijlage 4: Opvolgdocument 2 81 Bijlage 5: opvolgdocument 3 82 Bijlage 6: opvolgdocument 4 83 Bijlage 7: opvolgdocument 5 84 Bijlage 8: opvolgdocument 6