Vragen ontwikkelingspsychologie

advertisement
VRAGEN || MENS EN ONTWIKKELING || PROF DEBOUTTE
1. Vanaf welke leeftijd zijn de functies, noodzakelijk om te ‘leren’, bij de mens
aanwezig? Welke zijn deze functies?
Functies noodzakelijk om te leren zijn:
Amodale perceptie = Verband kunnen leggen tussen de ervaringen van verschillende
zintuigen, bijvoorbeeld het eten dat je op je lippen en in je mond voelt is hetzelfde als
dat je proeft.
Habituatie = de reactie op een zich steeds herhalende prikkel is na een tijdje niet
meer even sterk, bijvoorbeeld de foetus reageert op licht, maar als hij telkens even
sterk zou reageren op elke lichtprikkel die door de buik naar binnen komt, zou dat
niet leefbaar zijn (overprikkeling).
Klassieke conditionering = associeren, verbanden leggen tussen bepaalde
gebeurtenissen, bijvoorbeeld altijd als de wekker gaat volgt er een lichtprikkel naar
de foetus (als de moeder uit bed in het licht komt), na een tijdje vertoont de foetus
het gedrag dat hoort bij een lichtprikkel al als alleen de wekker gaat.
Deze 3 functies zijn bij de foetus al aantoonbaar vanaf de 20ste week van de
zwangerschap.
2. Wat is gehechtheid en hoe en vanaf wanneer komt deze tot stand?
Gehechtheid is een duurzame affectieve band tussen kind en primaire verzorger die
in dienst staat van de overleving. Het kind is nog niet zelfraadzaam en voelt zich
veilig als de primaire verzorger in de buurt is. Het begint tussen 7-10 maanden, er is
dan ook sprake van separatieangst en de baby laat een begroetingsreactie zien als
hij een bekende verzorger ziet. Deze periode wordt ook gekenmerkt door
exploratiegedrag en de drang om nabijheid te zoeken. In de nabijheid van verzorgers
zullen baby’s sneller exploreren. Bij dreigend gevaar zoeken ze hun verzorger weer
op, om vervolgens opnieuw te gaan exploreren als het veilig is.
3. Wat bedoelt men met ‘kritische periode’ ? geef twee voorbeelden.
Kritieke periode: een periode waarin kinderen een bepaalde functie moeten aanleren.
Als zij in deze specifieke periode geen stimulering krijgen, kunnen zij de functie nooit
goed aanleren. Voorbeelden zijn een experiment met aapjes die de eerste 16
maanden van hun leven geen licht zagen en daarna blind bleken te zijn (dus de
functie ‘zien’ niet ontwikkeld hadden) en kinderen die geïsoleerd van mensen
opgroeien en die daarna nooit een normaal niveau van taalontwikkeling behalen.
4. Bespreek de cognitieve ontwikkelingstadia volgens Piaget
 0-2 jaar: sensomotorische periode, nadruk ligt op motorische reactie na
sensorische input. Onderverdeeld in:
o 0-1 maand: reflexen (geen nieuw gedrag)
o 1-4 maanden: primaire circulaire reacties (zich herhalend, betrekking op
lichaam van het kind, ‘per ongeluk’)
o 4-8 maanden: secundaire reacties (zich herhalend, betrekking op
omgeving)
o 8-12 maanden: coördinatie van schema’s (berust niet op toeval,
doelbewuste acties)
o 12-18 maanden: tertiaire circulaire reacties (bepaald gedrag steeds een
beetje anders uitvoeren, oorzaak/gevolg ontdekken)
o 18-24 maanden: het eerste denken (niet langer trial and error, maar
eerst nadenken en vervolgens tot actie overgaan)
 2-7 jaar:preoperationele periode (steeds beter in staat om te denken maar nog
niet logisch)


7-11 jaar: concreet-operationele periode (kan logisch nadenken)
>11 jaar: formeel-operationele periode (kan het logisch nadenken een niveau
hoger, namelijk hypothetisch nadenken)
5. Wat is objectpermanentie en bespreek de ontwikkeling ervan
Objectiepermanentie is het besef dat als je een voorwerp niet meer kan zien
(bijvoorbeeld omdat iemand zijn hand ervoor houdt), dat dit niet betekent dat het
voorwerp er niet meer is. Baby’s tot 4 maanden hebben dit besef nog totaal niet,
zodra een voorwerp (gedeeltelijk) bedekt wordt, is het niet interessant meer. Van 4
tot 8 maanden zullen ze wel naar een gedeeltelijk bedekt voorwerp grijpen, maar
zodra het volledig bedekt is niet meer. Van 8 tot 12 maanden zullen ze het voorwerp
dat ze bedekt zien worden wel kunnen vinden, maar wanneer het voorwerp op een
andere plaats verstopt wordt dan eerder zullen ze fouten gaan maken. 12 tot 18
maanden zullen het voorwerp vinden zolang ze zien waar het verstopt wordt,
wanneer het voorwerp uit zicht is kunnen ze zich geen voorstelling ervan maken.
Vanaf 18 maanden is er een volledige objectiepermanentie. Kinderen in deze leeftijd
weten dat het voorwerp er is ook al hebben ze niet gezien dat het verstopt werd en
zullen er actief naar zoeken.
6. Wat is het verschil tussen associatief leren en observationeel leren?
Zoals het woord al zegt is associatief leren het leren door associatie. Het kind
associeert bepaald gedrag met een bepaalde stimulus of consequentie, waardoor hij
het zal herhalen of juist niet.
Observationeel leren daarentegen is leren door anderen te observeren. Hierdoor
kunnen complexere zaken aangeleerd worden zoals praten, want het kind hoeft het
nu niet zelf te verzinnen maar heeft een voorbeeld wat het na kan doen.
7. Wat is het verschil tussen klassieke en operante conditionering?
Bij klassieke conditionering wordt gebruik gemaakt van bestaande reflexen
(bijvoorbeeld de hond die kwijlt als hij zijn eten ziet). Deze wordt dan toegepast in
een nieuwe situatie waarvan geleerd is dat deze situatie samengaat met het
oorspronkelijke gevoel waardoor de reflex optrad (bijvoorbeeld een geluidssignaal
dat de hond hoort elke keer als hij eten krijgt, na een tijdje gaat hij ook kwijlen als
enkel het geluidssignaal gehoord wordt). Het is dus geen nieuw gedrag, maar wordt
toegepast als reactie op een andere stimulus.
Bij operante conditionering wordt bepaald gedrag ofwel versterkt ofwel afgeleerd
door de consequenties die op het gedrag vormen (bijvoorbeeld als een kind iets goed
doet wordt hij beloond door de ouders en wanneer hij iets fout doet krijgt hij straf).
Hierdoor ontstaat er dus nieuw gedrag in dezelfde situatie.
8. Wat bedoelt men met ‘states’ bij de baby en bespreek ze.
Het dag-nachtritme bij de mens verloopt cyclisch, dus dezelfde fasen herhalen zich
steeds. Deze fasen bij baby’s worden ‘states’ genoemd, en ze geven dus aan in
hoeverre de baby alert dan wel slaperig is.
1. Diepe/regelmatige slaap – ogen gesloten, regelmatige ademhaling, geen
bewegingen
2. Actieve/onregelmatige slaap – ogen dicht, onregelmatige ademhaling, lichte
spiertrekkingen (ook wel ‘remslaap’)
3. Alerte inactiviteit – ogen open, weinig beweging
4. Alerte activiteit – ogen open, veel beweging, onregelmatige ademhaling
5. Huilen – ogen (gedeeltelijk) gesloten, veel beweging, huilt
1 en 2 wisselen elkaar af tijdens de slaap, baby’s starten en eindigen met remslaap
(tegenover volwassen die starten met regelmatige slaap)
9. Bespreek kort de verschillende theorieën over taalontwikkeling
 De theorie van Chomsky (nativisten) zegt dat het taalvermogen
aangeboren en dus een biologisch gefundeerde eigenschap is
Nature vs
 De sociale leertheorie stelt dat de taalontwikkeling een proces is
Nurture
van imitatie dat bevorderd wordt door beloning van de ouders
 De theorie van Piaget ziet taalontwikkeling als een afspiegeling van de
cognitieve ontwikkeling; het kind verkrijgt zijn kennis zelf door naar de
omgeving te kijken en zich daaraan actief aan te passen. Zodra
objectpermanentie ontwikkeld is (dingen zijn mentaal gerepresenteerd en
hoeven dus niet per se zichtbaar te zijn voor het kind om te weten dat het
bestaat) kunnen deze dingen ook benoemd worden met woorden.
 De theorie van Vygotski kent een grotere rol toe aan omgeving (met name
ouders), die het kind sturen en taal aanleren.
10. Bespreek de taalontwikkeling tijdens baby- en peutertijd.
 Eerste levensweken: prelinguaal vocaliseren, enkel door te huilen kunnen
baby’s in deze periode met geluid communiceren
 ±6 weken: eerste geluidjes/klanken kunnen imiteren
 ±4 maanden: brabbelen, variaties in toonhoogte en toonsterkte
 ±6 maanden: begint op spraak te lijken, herhalen van lettergrepen
 ±8 maanden: brabbelen wordt sociaal, meer en meer imiteren, zinsmelodie
 ±10 maanden: overgang van brabbelen naar echte spraak,
zinsmelodie/woordvorming begint steeds meer te lijken op de moedertaal
 ±12 maanden: eerste woordjes
 Hierna gebruikt het kind steeds meer woorden spontaan en worden zinnen
steeds langer. Als het kind in de 2e helft van het 2e jaar niet meer dan 37
woorden spontaan gebruikt en niet verder komt dan eenwoordzinnen, behoort
het tot de 25% meest traag ontwikkelende kinderen
11. Bespreek de preoperationele cognitieve ontwikkelingsfase.
Deze fase vindt plaats ongeveer van het 2e tot het 7e levensjaar. Het kind is in deze
periode in staat om na te denken, maar nog niet logisch en kan geen verbanden
leggen. Dit komt omdat het kind nog niet in staat is om alle factoren die van belang
zijn mee te nemen in zijn oordeel (Bijvoorbeeld: het kind ziet 2 rijen van elk 5
balletjes en erkent dat er aan beide kanten evenveel balletjes liggen. Als dan
vervolgen in 1 rij de balletjes verder uit elkaar gelegd worden waaroor er een langere
rij ontstaat, zal het kind waarschijnlijk zeggen dat de langere rij nu meer balletjes
heeft hoewel hij gezien heeft dat er geen balletjes zijn toegevoegd of weggehaald).
Ook rangorders maken (groot naar klein) is niet zo gemakkelijk. Eenvoudige
oorzaak/gevolg relaties (zoals ‘als ik de deurknop naar beneden trek, gaat de deur
open’) zijn wel te begrijpen, maar het ‘waarom’ niet. Het kind kan zich niet in een
ander verplaatsen (egocentrisme), kent niet-levende dingen leven toe (animisme),
gelooft dat alles wat hij ziet door mensen is gemaakt (artificialisme) en kan geen
onderscheid maken tussen fysische en psychologische fenomenen (realisme). Ook is
er spraken van magisch denken, zoals het geloven in sinterklaas en sprookjes.
12. Bespreek de concreet-operationele cognitieve ontwikkelingsfase.
Deze fase vindt plaats ongeveer van het 7e tot het 11e levensjaar. In deze fase kan
het kind logisch en systematisch nadenken. Het is in staat rangorders te maken en
als het ziet dat er van een bepaald volume of een bepaalde hoeveelheid niets
afgehaald of bijgevoegd wordt, begrijpt het dat het gewicht/volume/aantal gelijk is
gebleven, zelfs als het groter lijkt te zijn door een veranderde vorm. Ook kan het kind
nu tegenstrijdigheden en onjuistheden herkennen, dus je kunt het niets meer op de
mouw spelden.
13. Wat is sociale cognitie en hoe is de ontwikkeling ervan?
Sociale cognitie is het vermogen gevoelens, gedachten en intenties van anderen
waar te nemen en te interpreteren, oftewel jezelf in een ander kunnen verplaatsen.
Peuters hebben dit vermogen nog niet, zij bekijken alles vanuit zichzelf en begrijpen
nog niet dat anderen niet dezelfde gevoelens hebben (egocentrisme). Het inzicht dat
anderen wel degelijk andere gevoelens hebben (en dus daarbij horend het vermogen
zichzelf in de ander te kunnen verplaatsen) ontwikkelen kinderen in de kleutertijd en
wordt ook wel ‘theory of mind’ genoemd. De ontwikkeling hiervan loopt door tot in de
adolescentie en kan bijvoorbeeld bij autistische kinderen verstoord zijn.
14. Bespreek de diverse opvoedingsstijlen
Accepterend, responsief Afwijzend, nieten kindgericht
responsief en
oudergericht
Eisend, controlerend
Structurerend Autoritair, gericht op
reciproque, veel
machtsuitoefening
tweerichtingsverkeer in de
communicatie
Niet-eisend, weinig
controlerend




Toegeeflijk
Verwaarlozend negerend, onverschillig,
niet betrokken
structurerend-reciproke
o Ouders verwachten dat het kind luistert, er zijn duidelijke regels
o ‘streng maar rechtvaardig’
o Niet alleen sancties, maar ook uitleg waarom het kind iets fout doet
o Kinderen leren zich zelfstandig te gedragen, zijn sociaal, competent en
gecontroleerd
Toegeeflijk
o Weinig regels en straf van de ouders
o Weinig verwachting/aansporing voor het kind
o Kinderen leren niet zelfstandig te zijn, zijn agressief, impulsief en snel
gefrustreerd en hebben geen doorzettingsvermogen
Autoritair
o De ouders hebben strenge regels en eisen gehoorzaamheid en respect
o Kinderen hebben te luisteren anders krijgen ze (lijf)straffen
o Blijven langer in het normen en waarden patroon van de ouders hangen
zonder zelf normen en waarden vast te stellen
o Kinderen worden afgeremd in hun spontaniteit, tonen weinig initiatief,
cijferen zichzelf weg en voelen zich niet verantwoordelijk voor hun
eigen handelen
Verwaarlozend
o Totaal gebrek aan interesse van de ouders voor de kinderen
o Geen regels of verwachtingen
o Kinderen ontwikkelen weinig doorzettingsvermogen, zelfvertrouwen en
zelfwaarde
15. Bespreek de morele ontwikkeling in kindertijd en adolescentie.
Morele ontwikkeling loopt samen met een afname van egocentrisme. Het wordt
ingedeeld in de volgende stadia:
 Preconventioneel stadium
Gedrag wordt als goed of slecht beschouwd afhankelijk van de consequentie;
als het gedrag bestraft wordt is het per definitie slecht
 Conventioneel stadium
Gedrag wordt als goed of slecht beschouwd afhankelijk van wat de groep
(gezin, gemeenschap..) ervan vindt, de geldende normen worden
overgenomen
 Postconventioneel stadium
Gedrag wordt als goed of slecht beschouwd afhankelijk van de eigen ethische
principes
16. Welke domeinen van functioneren zijn verstoord bij autisme?
Sociale interactie, communicatie, interesses, omgaan met veranderingen
17. Wat zijn de symptomen waaraan je kunt herkennen dat een kind getraumatiseerd is
(ptss)?
Na een traumatische gebeurtenis…
 Heeft het kind vaak erg levendige herinneringen aan de traumatische
gebeurtenis
 Is de traumatische gebeurtenis vaak een thema in het spel van het kind
(verontrustende tekeningen, gebeurtenis naspelen met de poppen..)
 Heeft het kind veel nachtmerries (niet per se met herkenbare inhoud)
 Heeft het kind soms het gevoel en gedraagt zich ook alsof de gebeurtenis
weer plaatsvindt (hallucinaties, angst…)
 Probeert het kind alles wat geassocieerd is met de traumatische gebeurtenis
te ontwijken (gedachtes, plaatsen, situaties..), hierbij hoort ook partieel
geheugenverlies, verminderde interesse in dingen die het kind vroeger leuk
vond en verminderd vermogen om affectie te tonen
 Heeft het kind een opvallend kort lontje, schikt erg snel en heeft moeite zich te
concentreren of om in slaap te vallen
18. Welke domeinen van functioneren zijn verstoord bij ADHD?
Gebrek aan aandacht, hyperactiviteit en impulsiviteit
Download