UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2015 – 2016 Pre- en postprandiale adaptaties bij Python molurus in vergelijking met zoogdieren door Jill DERIX Promotoren: Prof. Dr. F. Pasmans G. Stegen Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2016 Jill Derix Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef. UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2015 – 2016 Pre- en postprandiale adaptaties bij Python molurus in vergelijking met zoogdieren door Jill DERIX Promotoren: Prof. Dr. F. Pasmans G. Stegen Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2016 Jill Derix VOORWOORD Ik ben blij dat de opleiding Diergeneeskunde aan de UGent niet louter gericht is op praktijkdiergeneeskunde, maar ook aandacht besteedt aan het academische aspect. Ik vond het heel interessant en leerzaam om me te verdiepen in de manier waarop Python molurus zich optimaal kan handhaven in de omgeving, ondanks dat haar levenswijze volledig verschilt van dat van zoogdieren. Graag maak ik van deze gelegenheid gebruik om mijn dank te betuigen aan iedereen die geholpen heeft bij het tot stand komen van deze literatuurstudie. In de eerste plaats zijn dit uiteraard mijn promotoren: Professor Dr. Frank Pasmans en Dhr. Gwij Stegen. Ik ben erg blij dat zij beiden promotor voor mijn onderwerp wilden zijn. Dankzij hun duidelijke tips en correcties heb ik een goed beeld gekregen van wat van mij werd verwacht en hoe ik mijn eerste versie van de literatuurstudie kon optimaliseren tot een goed wetenschappelijk verslag. Bovendien kreeg ik bij elke vraag die ik had, heel snel een hulpvolle reactie. Op de tweede plaats wil ik mijn ouders bedanken. Niet enkel voor het nalezen van mijn literatuurstudie en het geven van tips, maar met name voor het feit dat ze mij altijd steunen in deze opleiding; zowel mentaal als financieel. Dit is iets wat ik altijd blijf waarderen en nooit voor lief zal nemen. Ten derde en laatste zijn er meerdere vrienden die mij op de een of andere manier geholpen hebben: Nicole voor het nakijken van mijn eerste versie, haar broer Ryan voor hulp bij het leed dat paginanummering heet, Kim voor de keiharde high five toen ik zei dat mijn masterproef af was en natuurlijk Daphne voor haar enthousiasme over de masterproef in het algemeen. INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING ........................................................................................................ 1 INLEIDING ................................................................................................................... 2 LITERATUURSTUDIE ................................................................................................. 3 1. PYTHON MOLURUS ............................................................................................ 3 1.1. TAXONOMIE 3 1.2. FYLOGENIE 3 1.3. PYTHON MOLURUS BIVITTATUS ALS STUDIEMODEL 3 2. FYSIOLOGIE VAN DE SPIJSVERTERING ......................................................... 4 3. ENERGIEMETABOLISME ................................................................................... 7 4. 3.1. SPECIFIEKE DYNAMISCHE ACTIE 8 3.2. ZUURSTOFCONSUMPTIE 9 ADAPTATIES IN VERGELIJKING MET ZOOGDIEREN .................................. 11 4.1. 11 4.1.1. Maag 11 4.1.2. Darm 12 4.1.3. Lever 13 4.1.4. Pancreas 14 4.2. 5. GASTRO-INTESTINALE ADAPTATIES CARDIOVASCULAIR 14 4.2.1. Hart 14 4.2.2. Cardiac output 15 4.3. RESPIRATOIRE ADAPTATIES 16 4.4. NIER 16 EFFECT VAN VOEDSEL OP ADAPTIEVE PROCESSEN ................................ 17 5.1. NUTRITIONELE SAMENSTELLING VAN DE MAALTIJD 17 5.2. GROOTTE VAN DE MAALTIJD 19 DISCUSSIE................................................................................................................ 19 LITERATUUR ............................................................................................................ 22 BIJLAGEN ................................................................................................................. 28 BIJLAGE I: FYLOGENIE VAN SERPENTES (Lee en Scanlon, 2002) 28 SAMENVATTING In deze literatuurstudie zal dieper worden ingegaan op de belangrijkste postprandiale adaptaties in het lichaam van de Python molurus bivittatus (tijgerpython). Deze adaptaties worden vergeleken met de verteringsprocessen die plaatsvinden in de organen van zoogdieren. Bij de bespreking hiervan wordt ingegaan op zowel het verteringsstelsel als het metabolisme en haar bijbehorende organen. Postprandiale adaptaties vormen voor Python molurus een groot evolutionair voordeel, met oog op het energetisch verbruik. Slangen die net als de python binnen de groep van zit-enwacht roofdieren behoren, moeten hun beschikbare energie namelijk zo efficiënt mogelijk hanteren, zodat zij slechts een paar keer per jaar daadwerkelijk een prooi hoeven te vangen en verteren. Wanneer dit gebeurt, moet het lichaam sterke aanpassingen ondergaan om van een langdurige rustfase over te gaan in een fase van actieve vertering die bovendien zo optimaal mogelijk verloopt op energetisch vlak. Uit de bestudeerde literatuur blijkt dat de belangrijkste adaptieve processen die dit bewerkstelligen, niet louter voorkomen op het niveau van verteringsorganen en het metabolisme: vrijwel alle vitale organen nemen postprandiaal toe in massa. Deze massatoename wordt met name bereikt door hypertrofie; hyperplasie blijkt hier een ondergeschikte rol in te spelen. Daarnaast is er een significante toename van de cardiac output en specifieke dynamische actie en wordt de expressie van enzymen sterk gereguleerd in functie van de vertering. Verschillende wetenschappers hebben geconcludeerd dat deze adaptaties niet alleen worden uitgelokt door de aanwezigheid van voedsel, maar dat ook de samenstelling en grootte van de maaltijd bepalend zijn in de mate waarin deze processen tot uiting komen. Er zijn echter nog veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden binnen dit onderwerp, wat vraagt om bijkomend onderzoek. TREFWOORDEN Adaptatie – Energiemetabolisme – Fysiologie – Python molurus – Spijsvertering 1 INLEIDING Terwijl de meeste diersoorten een leefwijze aanhouden waarbij zij frequent kleine maaltijden tot zich nemen, bestaan er ook species die telkens een zeer grote maaltijd consumeren met daar tussen ruime tijdsintervallen (Secor en Diamond, 1995; Andrade et al., 1997). Python molurus is een dergelijke diersoort. Deze alternatieve voedingsgewoonte wordt gezien als een van de belangrijkste redenen voor het evolutionair succes van deze groep dieren (Greene, 1983). Evolutie veronderstelt namelijk dat orgaanfuncties gelinkt zijn aan hun natuurlijke belasting, zodat energie zo optimaal mogelijk wordt benut (Weibel et al., 1998). Immers, hoe beter het dier is aangepast aan haar omgeving en levensomstandigheden, hoe beter de overlevingskansen zullen zijn. Daarom is het belangrijk dat in fluctuerende omstandigheden de orgaansystemen reversibele, herhaalbare en snelle adaptaties ondergaan. De capaciteit en effectiviteit van de opname en het verbruik van nutriënten is dus bepalend voor overleving, groei en reproductie van het dier en staat daarom onder sterke selectieve druk (Cox en Secor, 2007). Ook de jachtmethode speelt hierbij een rol. Deze wordt de “zit-en-wacht”-methode genoemd, omdat ze bewegingsloos blijven liggen tot er een prooi binnen hun bereik komt. Op deze manier wordt er geen energie verspild tijdens de jacht (Mushinsky, 1987; Greene, 1992; 1997; Secor en Diamond, 1997; 1998). Voor slangen die dit intermitterende voedingspatroon hebben, leidt de voedselconsumptie tot een snelle en drastische verhoging in zowel de functionele als morfologische aspecten van het gastro-intestinaal stelsel (Secor en Diamond, 1998; Cox en Secor, 2008). Door secretie van verschillende substanties die een rol spelen bij de vertering worden intestinale brushborder enzymen en verschillende transportsystemen geactiveerd en nemen zij toe in aantal. Dit geldt niet louter voor enzymen in het gastro-intestinaal stelsel, maar voor enzymen in vrijwel alle orgaansystemen in het lichaam die in relatie staan tot het metabolisme van het dier. Zo heeft men waargenomen dat naast de adaptaties in de maag en darm, niet alleen de massa, maar ook de functie van het hart, de pancreas, lever en nieren toenemen (Starck et al., 2004; Starck en Wimmer, 2005; Ott en Secor, 2007; Secor, 2008). De veranderingen zijn dus volledig reversibel (Starck en Beese, 2001). In deze literatuurstudie worden pre- en postprandiale adaptaties in het lichaam van Python molurus bestudeerd per orgaansysteem en worden de belangrijkste verschillen met zoogdieren uitgelicht. Ook wordt er nagegaan in hoeverre de eigenschappen van de maaltijd een invloed hierop hebben. Castoe et al. (2011, 2013) benadrukken dat onderzoek naar de moleculaire genetische basis van deze adaptaties van groot wetenschappelijk belang is, omdat het nieuwe inzichten kan geven met betrekking tot het functioneren van genetische systemen in vertebraten. Deze informatie kan bijdragen aan de ontwikkeling van therapieën tegen verschillende ziekten binnen de humane geneeskunde. Welke ziekten dit zouden zijn, wordt echter niet gespecificeerd. 2 LITERATUURSTUDIE 1. PYTHON MOLURUS 1.1. TAXONOMIE Klasse: Reptilia Orde: Squamata (hagedissen en slangen) Suborde: Serpentes Familie: Boidae Subfamilie: Pythonidae Genus: Python Species: molurus Subspecies: bivittatus 1.2. FYLOGENIE De evolutionaire ontwikkeling van slangen bevat sterke morfologische en fysiologische adaptaties. Voorbeelden van morfologische adaptaties zijn het verlies van ledematen, reductie van longvolume en verlenging van de romp en organen (Secor en Diamond, 1995; 1998; Castoe et al., 2013). Binnen het kader van deze literatuurstudie, wordt met name ingegaan op fysiologische adaptaties die ertoe dienen om grote prooien op een zeer efficiënte wijze te verteren. Er bestaan ongeveer 3100 verschillende species binnen de groep van slangen, met grote fenotypische diversiteit. Deze diversiteit is te verklaren doordat de slang een relatief oude diergroep is binnen de vertebraten (ongeveer 150 miljoen jaar), vergeleken met zoogdieren. De diversiteit is duidelijk zichtbaar wanneer men Serpentes visualiseert in een fylogenetische boom (bijlage 1) (Lee et al., 2002). Pythons komen voor in vrijwel heel sub-Sahara Afrika en in de tropische regenwouden van Zuid-Oost Azië (Rawlings et al., 2008). De meeste onderzoeken met betrekking tot postprandiale adaptaties zijn uitgevoerd op een specifieke groep binnen de pythons, namelijk de Python molurus bivittatus. Dit is een slangenspecies afkomstig uit Zuid-Oost Azië (Secor, 2008). 1.3. PYTHON MOLURUS BIVITTATUS ALS STUDIEMODEL Python molurus bivittatus wordt in veel studies gebruikt, omdat zij relatief gemakkelijk te handhaven is (Secor, 2008). Deze slangenspecies heeft als studiemodel veel voordelen ten opzichte van andere vertebraten of reptielen: (1) ze produceert relatief veel nakomelingen 3 (Pope, 1961: aangehaald in Secor en Diamond, 1995), (2) ze kan een grote variatie aan maaltijdgrootte consumeren (Secor en Diamond, 1997) en (3) dankzij haar lineaire anatomie is chirurgie (zoals pancreatectomie of resectie van de darm) relatief gemakkelijk uit te voeren (Secor en Diamond, 1998). Met andere woorden: er zijn veel mogelijkheden voor comparatief onderzoek. Een ander interessant voordeel aan pythons is dat zij hun feces en urine gescheiden excreteren, in tegenstelling tot andere slangen. Dit maakt het gemakkelijker om de excreties te onderzoeken (Secor en Diamond, 1995). Vergeleken met vertebraten van gelijkaardige grootte is de tijgerpython goedkoper en gemakkelijker te handhaven. Ze defeceren ongeveer twee keer per maand. (Secor en Diamond, 1998). Naast de regulatie van verteringsprocessen zijn de pythons ook een interessant studieobject binnen onderzoek naar het metabolisme. Omdat zij een significante stijging in metabole snelheid ervaren tijdens zowel digestie als arbeid, kunnen ze dienen voor onderzoek waarbij men mogelijke beperkingen van het verhoogde metabolisme in deze twee situaties test en vergelijkt (Secor et al., 2000). Zowel arbeid en vertering volgen namelijk dezelfde respiratoire en cardiovasculaire pathways van zuurstofopname en –transport, maar verschillen in zuurstofverbruik (skeletspieren versus gastro-intestinale weefsels). 2. FYSIOLOGIE VAN DE SPIJSVERTERING In het wild kan Python molurus tot 18 maanden vasten. Wanneer deze slang actief is, voedt zij zich ongeveer eenmaal per één tot twee maanden (Pope, 1961: aangehaald in Secor en Diamond, 1995). In een ander artikel van Secor en Diamond (1998) wordt uitgelegd dat regulatiemechanismen van verteringsprocessen moeilijk te bestuderen zijn in zoogdieren, aangezien de fysiologische processen in hun lichaam sterk zijn aangepast aan een situatie waarbij de dieren frequent kleine maaltijden consumeren. Hun darmen zijn dus zelden leeg, waardoor onderzoek naar de regulatie verstoord wordt. Met andere woorden; er is een lage signaal-ruis ratio van de digestieve responsen, waardoor het moeilijk is om de onderliggende regulatoire processen te identificeren (Fuller en Shulkes, 1994). Na de lange periode van vasten neemt Python molurus ter compensatie een grote maaltijd die tot 160% van zijn eigen lichaamsgewicht kan benaderen. De vertering van deze maaltijd duurt vervolgens één tot twee weken (Greene, 1992; 1997). Doordat pythons dusdanig geadapteerd zijn aan het consumeren van grote maaltijden met infrequente intervallen, tonen hun digestieve regulatoire responsen veel grotere veranderingen (tabel 1) en is de signaal-ruis ratio dus veel hoger dan bij zoogdieren. Hierdoor zijn de responsen binnen digestieve processen gemakkelijker te detecteren. Uit onderzoek van Secor en Diamond (1995) blijkt dat de morfologische adaptatie in gevoede pythons snelle groei van de verschillende organen vereist, die tijdens de periode van vasten in atrofie gingen door de periode van lage metabole activiteit. Voedsel vormt een trigger voor de gastro-intestinale werking. Niet enkel door direct contact met voedingsnutriënten, maar ook door neuro-humorale stimulatie, snelle toename van de maag- en darmfunctie en hypertrofie van de darmmucosa (Secor en Diamond, 1995; Secor et al., 2000; Secor et al., 4 2001; Lignot et al., 2005). Binnen twee tot drie dagen na opname van de maaltijd ondergaat de Burmese python sterke fysiologische veranderingen: (1) een 44-voudige toename van de metabole snelheid, (2) 30-100% toename van de massa’s van het hart, de lever, pancreas, dunne darm en nieren (figuur 1), (3) een 160-voudige toename aan vetzuurconcentratie in het plasma en (4) een verdikking van het epitheel van de dunne darm (Secor en Diamond, 1998; Cox en Secor, 2008; Castoe et al., 2011). Omdat Python molurus een ectotherme diersoort is, is de lichaamstemperatuur sterk variabel. Ook dit heeft een invloed op de digestieve processen (Regal, 1966: aangehaald in Wang et al., 2002a). De optimale lichaamstemperatuur is volgens Vinegar et al. (1970) 27° Celsius (C). Deze temperatuur zorgt voor een efficiëntere en/of snellere vertering. Bovendien beïnvloedt de omgevingstemperatuur eetlust; bij een omgevingstemperatuur van 20°C is de consumptie niet vrijwillig (Wang et al., 2002a). Figuur 1. Procentuele postprandiale toename van de maag, longen, hart, pancreas, lever, nieren en darmmucosa in de Burmese python, één of drie dagen na het consumeren van maaltijden die 25-65% van de lichaamsmassa van de slang bedragen. Uit deze figuur blijkt dat de massa’s van alle organen met minimaal 40% toenemen (Secor en Diamond, 1998). De eerste organen die reageren op voedselinname zijn de maag en dunne darm. Deze respons vindt binnen zes uur na het consumeren van de maaltijd plaats en is niet enkel een vergroting van de massa, maar bestaat ook uit een toename in lengte van de mucosae en grootte van enterocyten. Pas daarna is er een toename in massa van de longen, hart, lever en nieren. Deze organen helpen namelijk enerzijds bij het verhogen van de efficiëntie bij gasuitwisseling, anderzijds bij het verwerken en transporteren van de geabsorbeerde voedingsstoffen en de excretie ervan. Vanaf het moment dat de slang de prooi heeft ingeslikt zal hij oprollen en blijft vervolgens de volledige periode van digestie stil liggen. Deze periode duurt vijf tot elf dagen. De 5 geïnduceerde veranderingen blijven bestaan tot de vertering voltooid is en zullen vervolgens ongedaan gemaakt worden. De organen keren terug in hun oorspronkelijke toestand door apoptose en door inhibitie van enzymen en transporters. Op die manier wordt energie bespaard tot aanvang van de volgende maaltijd (Secor en Diamond, 2000; Ott en Secor, 2007; Secor, 2008). In tabel 1 worden factoriële grootheden van verschillende onderliggende regulatoire responsen in pythons weergegeven en vergeleken met de regulatoire responsen die voorkomen bij mensen en knaagdieren. Uit de tabel blijkt dat alle bestudeerde responsen bij zoogdieren kleiner zijn dan bij pythons (Secor en Diamond, 1995). Tabel 1. Factoriele toename van verschillende organen en substanties ten gevolge van voedselinname. Deze postprandiale veranderingen worden vergeleken tussen pythons en verschillende zoogdieren (m: muizen, ha: hamsters, r: rat, h: mensen) (Secor en Diamond, 1995). Respons op consumptie van een maaltijd Pythons Zoogdieren Niermassa 2.1 1.1 (m) Massa darmmucosa 2.2 1.6 (m) Glucose (plasma) 2.3 1.2 (h) Vrije vetzuren (plasma) 2.5 1.5 (h) Maltase activiteit (intestinaal) 3.0 1.3 (r) Peptidase activiteit (intestinaal) 5.0 1.8 (r) Microvillus lengte (intestinaal) 6.0 1.6 (ha) Aminozuurtransport (intestinaal) 10 2.0 (m) Glucosetransport (intestinaal) 41 1.7 (m) Insuline (plasma) 41 5.0 (h) Metabolisme 44 1.5 (h) Colecystokinine (plasma) 52 6.5 (h) Triglyceriden (plasma) 160 1.7 (h) De opname van een maaltijd triggert het darmweefsel tot secretie van verteringsenzymen en zuur (Starck, 1999). Door de relatief grote prooi, zijn er echter hogere fysiologische inspanningen vereist. Een grotere maaltijd heeft namelijk een relatief laag oppervlak en omdat verteringsenzymen enkel aan het oppervlak werkzaam zijn, is de werking van de enzymen dus minder efficiënt. Dit leidt tot een langere duur van specifieke dynamische actie (SDA) (Andrade et al., 1997; Gavira en Andrade, 2013). Een ander probleem is dat eenmaal de prooi doorgeslikt is, deze moet worden verwerkt alvorens de intestinale commensale bacteriën een rottingsproces starten (Pough et al., 2003). Ook dit is een reden waarom de vertering zo snel mogelijk voltooid moet zijn. Gemiddeld duurt de volledige verwerking van het geconsumeerde voedsel acht tot veertien dagen. Deze verwerking bevat verschillende processen: vertering, absorptie, excretie en defecatie. In figuur 2 is te zien hoe de massa van de maaltijd procentueel afneemt in functie 6 van de tijd (Secor et al., 1994). Binnen een paar dagen na opname van de maaltijd, verhogen de enzymactiviteit en opname van nutriënten 6-26 keer ten opzichte van de situatie tijdens het vasten. Daarnaast neemt het energiemetabolisme sterk toe. Over de mate van toename van het metabolisme zijn nog veel zaken en bevindingen onduidelijk en/of tegenstrijding. Zo rapporteren Secor et al. (1994) een verhoging van 17 keer de waarden ten opzichte van de vastenperiode, terwijl Overgaard et al. (1999) slechts toename met een factor van 3,2 vermelden. Figuur 2. Procentuele afname van de massa van de opgenomen maaltijd in de maag, dunne darm en het volledige gastro-intestinale stelsel van de slang, in functie van dagen na opname van de maaltijd (Secor et al., 1994). Na voltooiing van de vertering zal de maagzuurproductie afnemen. Ook de secretie van pancreasenzymen, opname van intestinale nutriënten, hydrolase-activiteit en secretie van basen worden verlaagd (Secor en Diamond, 1995; Cox en Secor, 2008). 3. ENERGIEMETABOLISME De slang haalt energie uit haar omgeving onder vorm van warmte en voedsel en gebruikt dit voor onderhoud, arbeid en groei. Doordat het verteringsstelsel pas actief wordt tijdens de vertering, zijn de energetische kosten voor het dier relatief laag tijdens de maandenlange perioden van vasten. De energie die met dit mechanisme bespaard wordt, is hoger dan de energie die het kost om de verteringsprocessen in gang te zetten en ook hoger dan de energie die het zou kosten om deze processen te behouden tijdens perioden van vasten. De actieve darm vereist namelijk een hoge energetische kost voor onderhoud, omdat enterocyten een relatief hoge turnoversnelheid hebben vergeleken met andere weefsels (Secor et al., 2002; Cox en Secor, 2007). Voor dieren die frequent eten, zoals vogels en zoogdieren, is het constante behoud van de verteringsprocessen energetisch voordeliger omdat het telkens doen toenemen en afnemen hiervan, meer energie zou kosten dan dat het 7 zou opleveren (Secor, 2001: aangehaald in Grosell et al., 2011). Bovendien zijn zoogdieren en vogels endotherme dieren, waardoor er continu een relatief hoog basaal metabolisme noodzakelijk is (Starck en Beese, 2001). Secor en Diamond (2000) bewezen aan de hand van diermodellen dat constante regulatie van de vertering energetisch voordelig is zolang het dier minimaal één keer per twee weken eet. Als het dier slechts eenmaal per vier of meer weken voedsel consumeert, blijkt het voordeliger te zijn om de verteringsprocessen te laten fluctueren om zo aan te passen aan de momenten van voedselconsumptie (Starck en Beese, 2001). Nog extremer is de situatie tijdens de dracht. Dan blijkt het energetisch voordelig te zijn om vier tot achttien maanden voor de partus een vastenperiode door te maken (Vosjoli, 1991; Martin, 1992). Het dier moet tijdens het vasten op een zo efficiënt mogelijke wijze de opgeslagen energie mobiliseren uit vetten en glycogeen. In een studie van Grosell et al. (2011) wordt aangetoond dat significante afname van orgaanfuncties zorgen voor een verlaagd metabolisme en hierdoor een mechanisme vormen voor een verlaagde standaard metabole snelheid. 3.1. SPECIFIEKE DYNAMISCHE ACTIE De toename in metabole snelheid die ontstaat door mechanische en fysiologische verteringsprocessen wordt uitgedrukt in “Specifieke Dynamische Actie” en reflecteert de energetische kosten voor de verwerking, vertering en absorptie van voedsel (Brody, 1945; Kleiber, 1961: aangehaald in Gavira en Andrade, 2013). De energie voor SDA wordt voor 30% geleverd uit de desbetreffende maaltijd. De rest wordt geput uit energetische reserves van het lichaam (Starck en Beese, 2001). Postprandiaal is er een duidelijke toename in SDA bij alle species. Voedselopname leidt dus tot een verhoogde metabole snelheid (Gavira en Andrade, 2013). Bij pythons hangt de SDA hoofdzakelijk af van de grootte en samenstelling van de maaltijd (McCue et al., 2002; Toledo et al., 2003), geassocieerd met lichaamsgrootte van de slang en omgevingstemperatuur (Luo en Xie, 2008). Van deze factoren is bekend dat de grootte van de maaltijd de belangrijkste factor is voor vier zaken: (1) het beïnvloeden van de maximale SDA, (2) de tijd om deze maximale SDA te bereiken, (3) de duur van de vertering en (4) de energetische waarden van de vertering (Gavira en Andrade, 2013). Uit onderzoek van Wang et al. (2002a) blijkt dat de omgevingstemperatuur vooral invloed heeft op de snelheid waarmee de maximale SDA bereikt wordt. Bij een omgevingstemperatuur van 35°C wordt de SDA bereikt in slechts één dag, terwijl dit bij een omgevingstemperatuur van 25°C drie dagen duurt. De SDA is significant verschillend tussen dieren met verschillende voedingspatronen. In zoogdieren neemt de SDA postprandiaal toe met 25-50% (Brody, 1945). Bij verschillende reptielen die regelmatig kleine maaltijden consumeren neemt de SDA toe met 32-365% (Benedict, 1932: aangehaald in Secor, 2008; Waldschmidt et al., 1986). Slangen die grotere maaltijden met langere tijdsintervallen consumeren, kunnen echter een SDA bereiken van 680% (Secor et al., 1994). Deze sterke toename is mogelijk doordat de basale metabole snelheid tijdens vasten relatief laag is. De SDA kan dus sterk variëren binnen verschillende diergroepen. 8 3.2. ZUURSTOFCONSUMPTIE Men correleert de metabole respons ten gevolge van de vertering aan een significante toename in zuurstofconsumptie (Brody, 1945). Gavira en Andrade (2013) onderzochten deze correlatie bij Bothrops alternatus, die net als Python molurus een zit-en-wacht roofdier is (Secor en Diamond, 1997). Hieruit blijkt dat de postprandiale metabole respons kan worden ingeschat door de zuurstofconsumptie te meten. In figuur 3 is het verloop van de zuurstofconsumptie weergegeven in functie van de tijd. De zuurstofconsumptie zal snel stijgen na de opname van een maaltijd en bereikt een maximale waarde tussen 14 en 38 uur na de maaltijd (Secor en Diamond, 1995; Overgaard et al., 1999). Hierbij wordt er geen plateau gevormd. Na het bereiken van een maximum zal de zuurstofconsumptie langzaam afnemen gedurende verschillende dagen tot ze de oorspronkelijke waarden bereikt. Dit patroon van zuurstofconsumptiewaarden blijkt onafhankelijk te zijn van de grootte van de maaltijd, in tegenstelling tot alle SDA parameters. Bij pythons die gevoed worden is de zuurstofconsumptie significant hoger in de mucosae dan in glad spierweefsel en bindweefsel van de serosae van de darm. Dit verschil wordt niet waargenomen bij vastende pythons (Grosell et al., 2011). Bij slangen die niet van het zit-en-wacht type zijn, blijkt de zuurstofconsumptie onafhankelijk van de vertering te zijn. In de python is er postprandiaal een verdubbeling van de zuurstofconsumptie ter hoogte van de maagmucosa, terwijl de toename in de maagserosa 35% is. Zuurstof wordt geconsumeerd bij de productie van ATP voor activiteit van pompsystemen in de maagmucosa. Tijdens de vertering moet er HCl geproduceerd worden, dus is er hogere pompactiviteit vereist om voldoende waterstofionen te voorzien in de gastrische krypten. Dit verklaart de toename in zuurstofconsumptie (Forte et al., 1980). Uit onderzoek van Andrade et al. (2004) blijkt dat wanneer de protonenpomp wordt geïnhibeerd bij de Boa constrictor, de normale postprandiale metabole respons vertraagt. Deze vertraging wordt waarschijnlijk behouden tot er nieuwe pompen gevormd zijn. In de darmmucosa van pythons neemt de postprandiale zuurstofconsumptie toe met 200%. Bovendien is de zuurstofconsumptie in de darmmucosa op dat moment bij alle slangensoorten verdubbeld ten opzichte van de zuurstofconsumptie in de darmserosa. Dit suggereert een grotere activiteit door het epitheel. De verhoogde zuurstofconsumptie in de darmmucosa is te wijten aan verhoogde eiwitsynthese, verhoogde activiteit van natrium/kalium-ATPase en een verhoogd natrium-gekoppeld nutriëntentransport (Mcbride en Kelly, 1990: aangehaald in Secor et al., 1994; Cant et al., 1996: aangehaald in Secor et al., 1994), en is maximaal op dag twee na opname van de maaltijd (figuur 3). De zuurstofconsumptie is op dat moment zeven tot acht keer hoger dan preprandiaal (Secor et al., 1994; Toledo et al., 2003; Wang et al., 2003). 9 Figuur 3. Zuurstofconsumptie bij slangen (ml O2 / gram lichaamsgewicht * uur) in functie van de dagen voor en na opname van een muis. Enkele dagen na opname van de maaltijd, is er een sterke stijging van de zuurstofconsumptie met een piek van 0,25 ml O2 / gram lichaamsgewicht * uur. Hierop volgt een sterke daling (Secor et al., 1994). De zuurstofaffiniteit van bloed moet ter hoogte van de weefsels laag zijn. In de longalveolen moet ze daarentegen hoog zijn voor optimale gasuitwisseling (Willford et al., 1982; Brauner en Wang, 1997). Binnen de groep van reptielen zijn aanpassingen van de zuurstofaffiniteit van het bloed, enkel onderzocht in Alligator mississippiensis. Bij deze species bindt bicarbonaat direct aan hemoglobine, zodat de zuurstofaffiniteit tijdens de vertering constant gehouden wordt (Bauer et al., 1981; Weber en White, 1986; Busk et al., 2000). Dit systeem is echter niet mogelijk bij de python, omdat hemoglobine van deze diersoort ongevoelig is voor bicarbonaat (Overgaard en Wang, 2002). Hoe de zuurstofaffiniteit dan constant gehouden wordt, is niet duidelijk beschreven in de huidige literatuur. 10 4. ADAPTATIES IN VERGELIJKING MET ZOOGDIEREN Figuur 4. Postprandiale toename van de massa’s van dunne darm (A), lever (B), hart (C) en nier (D) in functie van tijd. De massatoenames van dunne darm, lever en nier houden aan tot de vierde dag en beginnen daarna geleidelijk terug af te nemen. De massa van het hart neemt in mindere mate toe, hoewel de toename langer aanhoudt en op dag tien nog altijd significant verhoogd is (Castoe et al., 2013). 4.1. GASTRO-INTESTINALE ADAPTATIES 4.1.1. Maag De productie van HCl in de maag gebeurt in zit-en-wacht-roofdieren net als bij de zoogdieren om de pH in de maag voldoende laag te houden. Zoals uit onderzoek van Secor (2003) blijkt, is er geen HCl-productie in de maag tussen de maaltijden. Tijdens het vasten is de maag-pH hierdoor ongeveer neutraal. Dit is een belangrijk verschil met zoogdieren, vissen en amfibieën, waar de maag-pH continu laag gehouden wordt (Youngberg et al., 1985; Savarino et al., 1988; Papastamatiou en Lowe, 2004). Secor (2003) vermoedt dat de inhibitie op zuurproductie tijdens het vasten bestaat als energiebesparende adaptatie. Elk waterstofion 11 kost één ATP-molecule en vormt daarmee een relatief hoge energetische kostenpost die overbodig is bij dieren die gedurende lange tijden vasten (Reenstra en Forte, 1981). Omdat pythons hun grote prooien volledig inslikken vereist de vertering gastrische hypertrofie en hoge zuurproductie. In zoogdieren staan deze functies onder invloed van gastrine, maar tijdens het onderzoek van Secor et al. (2001) werd er geen gastrine in de maag van de python gedetecteerd. De oorzaak hiervan is vooralsnog onduidelijk. Het is mogelijk dat pythons gastrine hebben dat structureel verschilt van gastrine dat in de maag van een zoogdier wordt geproduceerd. Een andere mogelijke verklaring is dat er een ander peptide verantwoordelijk is voor de gastrische responsen in de python. 4.1.2. Darm De adaptaties in de dunne darm beginnen binnen een paar uur na opname van de maaltijd, nog voor de chymus de darm daadwerkelijk heeft bereikt. Deze adaptaties betreffen zowel de functie van de darm als de morfologie (Secor en Diamond, 1995; Lignot et al., 2005; Cox en Secor, 2008). De functionele regulatie is in zoogdieren moeilijk te onderzoeken omdat het wordt overschaduwd door trofische regulatie zoals intestinale groei. Bij de python is het onderzoeken hiervan veel gemakkelijker omdat de darm van een python veel sterkere fluctuerende responses toont en er bovendien geen trofische responsen zijn (Ashley et al., 2000). Castoe et al. (2013) hebben het verloop van de dikte van de darmmucosa uitgezet in een staafdiagram (figuur 4a). Uit onderzoek van Starck en Beese (2001) blijkt dat de dikte van de darmmucosa binnen twee tot drie dagen met 300% toeneemt na opname van de maaltijd. Ashley et al. (2002) hebben het echter over een factoriele toename van 2,5 binnen één tot twee dagen. De bevindingen van Starck en Beese (2001) komen overeen met die van Secor en Diamond (1995) en Ott en Secor (2006). In figuren 5a en 5b zijn duidelijk de veranderingen van de microvilli in de enterocyt te zien op histologisch beeld. Postprandiale adaptaties leiden ertoe dat de glycocalyx veel sterker ontwikkeld is dan tijdens de periode van vasten. Naast volumevergroting van de enterocyten verlengen de microvilli van de borstelzone en is er vergroting van de absorptie-oppervlakte met membraangebonden nutriëntentransporters. Er is geen sprake van celproliferatie. Starck en Beese (2001) zagen op vergelijkende histologische preparaten dat het epitheel van de darmmucosa pseudomeerlagig is tijdens het vasten. Op dat moment bevatten de enterocyten geen lipidedruppels en de celmembranen van naburige cellen zijn geplooid. Zodra het verteringsproces in gang wordt gezet, zal het epitheel hoogcilindrisch eenlagig worden en worden er lipidedruppels in de enterocyten geïncorporeerd. De enterocyten zijn hierdoor significant vergroot, waardoor de celmembranen niet meer geplooid zijn. Tussen de enterocyten zijn de paracellulaire kanalen geopend. Deze histologische veranderingen zijn sterk geassocieerd met de verlenging van de microvilli. De microvilli kunnen tot zesmaal zo lang worden (Starck en Beese, 2001; Lignot et al., 2005). Met een verhoging van de oppervlakte en toename van enzymen en transporters is er een compensatoire toename in zuurstofconsumptie (Grosell et al., 2011). 12 Figuur 5. Histologisch beeld van darmmucosa epitheel. Deze opname geeft een high-power elektronenmicroscopisch beeld weer van de microvilli van een enterocyt (A) tijdens vasten; (B) twee dagen opname van een maaltijd. Na voedselconsumptie neemt de microvilluslengte toe (*) en is de glycocalyx sterker ontwikkeld (pijlen) (Starck en Beese, 2001). Na de vertering neemt de mucosadikte weer af. De afname verloopt echter veel trager dan het proces van toename. Tien dagen na opname van de maaltijd is de mucosa namelijk nog 10% dikker dan tijdens een periode van vasten (figuur 4a). De duur van deze afname blijkt overigens zeer variabel te zijn op individueel niveau. Wanneer deze adaptaties worden vergeleken met zoogdieren en vogels, blijkt dat ook bij deze dieren de dunne darmmucosa reageert op veranderingen in het dieet en de kwaliteit en hoeveelheid van het voedsel dat geconsumeerd wordt (Starck, 1999). Bij deze endotherme dieren wordt de toename in grootte echter niet hoger dan een factor van 2-2,5. Bovendien duurt deze toename veel langer. Een belangrijke peptide in de dunne darm van zowel zoogdieren als pythons is cholecystokinine (CCK). In pythons is de postprandiale toename van CCK in het plasma echter veel hoger dan in zoogdieren (Wilson et al., 1992; Yamashita et al., 1997). Deze toename is relatief, omdat CCK hogere basale waarden heeft bij dieren die regelmatig voedsel consumeren. CCK stimuleert in zoogdieren de secretie van pancreasenzymen en contractie van de galblaas. Daarnaast geeft het een belangrijke bijdrage in maaglediging en zuursecretie en medieert CCK het gevoel van verzadigdheid (Walsh, 1994). In pythons lijkt CCK een gelijkaardige functie te hebben, namelijk het verhogen van de activiteit van pancreasenzymen en verlaging van het volume van de galblaas. 4.1.3. Lever Binnen 24 uur na opname van de maaltijd verdubbelt de levermassa (Secor et al., 1994). Deze bevinding komt overeen met de resultaten van Starck en Beese (2002) en Castoe et al. 13 (2013) en is weergegeven in figuur 4b. Postprandiaal lijken de hepatocyten vergroot te zijn. Aangezien er geen hyperplasie wordt waargenomen, wordt er aangenomen dat de toename van de levermassa louter van hypertrofische aard is. Twee dagen na opname van de maaltijd zijn de hepatocyten talrijk gevuld met lipidedruppels en bevatten relatief grote voorraden aan glycogeen. De activatie van de leverenzymen verloopt relatief traag, in vergelijking met de enzymen in de dunne darm. De maximale leverwaarden worden bereikt op drie tot vier dagen na opname van de maaltijd. Dit is 24 uur later dan de maximale grootte van de enterocyten (Secor et al., 1994; Starck en Beese, 2002). 4.1.4. Pancreas Een opmerkelijk verschil tussen zoogdieren en pythons is dat glucose-afhankelijk insulinotrofisch peptide (GIP) bij pythons in de pancreas wordt gesynthetiseerd, terwijl dit bij zoogdieren in de dunne darm wordt gevormd. Het is hierdoor onduidelijk welke functie GIP in pythons heeft. In zoogdieren functioneert het namelijk als een intestinaal signaal voor insulinesecretie dat wordt getriggerd door koolhydraten in het darmlumen (Wilson et al., 1992; Yamashita et al., 1997; Amland et al., 1984). Glucagon wordt bij de python net als bij zoogdieren geproduceerd in de pancreas. Opvallend is dat bij de pythons postprandiaal een zesvoudige stijging in glucagon wordt waargenomen, terwijl glucagon juist daalt bij zoogdieren. Die daling bij zoogdieren is noodzakelijk omdat energie na de maaltijd moet worden opgeslagen, terwijl de python deze energie onmiddellijk moeten benutten. Een mogelijke verklaring voor de versterkte glucagon stijging is dat pythons maaltijden consumeren die een veel hoger eiwitgehalte bevatten. Aminozuren stimuleren namelijk de secretie van glucagon in zoogdieren (Guyton en Hall, 1996). 4.2. CARDIOVASCULAIR 4.2.1. Hart Het hart van slangen bestaat uit twee afzonderlijke atria en een ventrikel. De atria ontvangen bloed van de systemische en pulmonaire circulaties. Het ventrikel is opgedeeld in een cavum dorsale en een cavum pulmonale via een goed ontwikkelde musculaire kam. Door deze kam zijn de grote en kleine circulatie relatief goed van elkaar gescheiden. Bij andere reptielen is die scheiding minder efficiënt. Door die relatief sterk gescheiden circulaties kan de python hoge waarden van zuurstofconsumptie bereiken gedurende meerdere dagen. Dit is nodig tijdens de vertering van grote maaltijden (Wang et al., 2002b). Uit autopsie op wurgslangen blijkt dat er postprandiaal adaptatie van het hart plaatsvindt. De adaptatie houdt in dat het hart in volume toeneemt, om op die manier de SDA te verhogen (Andersen et al., 2003; Secor en Diamond, 1997; Zerbe et al., 2011). Deze toename wordt met name veroorzaakt door hypertrofie van de myocyten; er wordt geen celproliferatie waargenomen. Deze fysiologische cardiale hypertrofie wordt hoofdzakelijk gemedieerd door insulin-like growth factor-1 (IGF-1) (Riquelme et al., 2011). Dit wordt op moleculair niveau bevestigd door onderzoek van Castoe et al. (2013). Het blijkt namelijk dat de genen 14 geassocieerd met metabolisme, lipiden en mitochondriën niet versterkt gereguleerd worden, in tegenstelling tot de genen die geassocieerd zijn met andere organen. Ook neemt de mate van DNA replicatie niet toe. De veranderingen in hartmassa zijn weergegeven in figuur 4c (Andersen et al., 2003; Riquelme et al., 2011; Castoe et al., 2013). Opvallend aan deze veranderingen is dat de hartmassa na tien dagen nog altijd sterk verhoogd is. Dit staat in contrast met de situatie bij maag, darm, lever en nieren. In deze organen is de massa maximaal rond de vierde dag postprandiaal en neemt vervolgens af. Sklansky et al. (2001) namen via echocardiografie pericardiale effusie waar. Het is echter onduidelijk of deze effusie gelinkt is aan de postprandiale hypertrofie van het hart, of dat het een pathologische oorzaak heeft. 4.2.2. Cardiac output De cardiac output neemt tijdens de vertering toe met 350%. Dit komt enerzijds door verhoging van de polsfrequentie (140%) en anderzijds door een verhoging van het slagvolume (200%). Secor et al. (2000) zagen in Python molurus een verhoogd slagvolume tijdens vertering (190%) en tijdens arbeid (130%). Dit ondersteunt de hypothese van Zerbe et al. (2011) en Slay et al. (2014). Zij veronderstellen dat vertering is geassocieerd met een verhoogde vraag naar metabole activiteit. De sterke toename in cardiac output is namelijk nodig om de verhoogde zuurstofopname te faciliteren (Secor et al., 2000; Secor en White, 2010; Slay et al., 2014). Dankzij deze adaptaties neemt het metabolisme toe met een factor van 44 (Riquelme et al., 2011). Deze hemodynamische reactie wordt sterk afgezwakt door een reductie van de cholinerge tonus en positieve chronotrope effecten van non-adrenerge en non-cholinerge factoren. Een van deze factoren is een verhoging van de histaminerge tonus (Wang et al., 2001; Skovgaard et al., 2009; Enok et al., 2012; Enok et al., 2013; Burggren et al., 2014). Postprandiale tachycardie wordt zowel bij zoogdieren (Ehrlich et al., 1972; Fronek en Stahlgren, 1968) als bij slangen (Skovgaard et al., 2009; Starck, 2009) waargenomen. De polsfrequentie bij de tijgerpython in rust is 25 per minuut en stijgt tijdens vertering tot 57 per minuut (Wang et al., 2001). In het onderzoek van Skovgaard et al. (2009) werd postprandiaal een verdubbelde polsfrequentie waargenomen binnen 24 uur na opname van de maaltijd. Postprandiale tachycardie is essentieel voor verhoging van de cardiac output, zodat de bloedvloei naar gastro-intestinale organen kan toenemen (Secor et al., 2000). Een verhoogde bloedvloei is nodig omwille van drie redenen: (1) de organen die betrokken zijn bij de vertering vereisen een verhoogde zuurstofconsumptie, (2) de metabole snelheid moet toenemen en (3) er is meer opname van nutriënten dus er is een verhoogde intestinale absorptie (Skovgaard et al., 2009; Starck, 2009). De vergroting van het slagvolume is gelinkt aan 40% toename in ventriculaire massa binnen 48 uur na opname van de maaltijd (Andersen et al., 2003). Jensen et al. (2011) vonden echter geen postprandiale hypertrofie van het myocard bij een zelfde experimentopzet. Deze tegenstrijdige bevindingen leiden tot het vermoeden dat de hypertrofie een facultatieve reactie op voedselopname is en dus geen vereiste. Ook Hansen et al. (2013) en Enok et al. 15 (2013) vonden geen significante hypertrofie van het myocard. Uit onderzoek van Slay et al. (2014) blijkt dat louter de opname van een maaltijd inderdaad geen hypertrofie van het hart uitlokt. Echter, wanneer de zuurstofnood verhoogd is door bijvoorbeeld verteringsprocessen, of verlaagd door anemie, dan is er een postprandiale cardiale hypertrofie. Deze bevindingen suggereren dat de hypertrofie pas getriggerd wordt wanneer de zuurstoftoevoer of –afvoer onvoldoende is voor het verhoogde metabolisme. Door vergroting van de cardiac output is er een verhoogde bloedtoevoer naar de organen die betrokken zijn bij het verteringsproces (Secor et al., 2000; Starck en Wimmer, 2005; Skovgaard et al., 2009; Enok et al., 2012). Door die verhoogde bloedtoevoer ontstaat er een toename in aantal en grootte van de bloed- en lymfevaten in het bindweefsel van intestinale villi (Starck en Beese, 2001). 4.3. RESPIRATOIRE ADAPTATIES Tijdens de vertering wordt er een postprandiale relatieve hypoventilatie waargenomen, wat leidt tot een respiratoire acidose (Wang et al., 2001). Dit is een noodzakelijk compensatoir mechanisme omdat de pH van het bloed tijdens het verteringsproces toeneemt door zuursecretie in het maaglumen (Rune, 1965; Coulson en Hernandez, 1983; Overgaard et al., 1999; Busk et al., 2000; Secor et al., 2000; Bovo et al., 2014). Andere mogelijke oorzaken van de hypoventilatie zijn: (1) uitzetting van de maag, waardoor het longvolume bij inspiratie niet voldoende kan toenemen of (2) de concentratie aan bicarbonaat in het plasma stijgt tijdens de vertering (Secor en Diamond, 1995; Secor et al., 2000). De SDA in slangen gaat dus gepaard met veranderde waarden in metabolisme, longventilatie en pH van het bloed (Overgaard et al., 1999; Wang et al., 2001). Het cardiorespiratoire systeem van reptielen heeft een veel lagere capaciteit van zuurstoftransport dan dat van endotherme vertebraten. Het lage metabolisme van reptielen kan echter significant verhogen na opname van een maaltijd, dankzij toename van de SDA (Kleiber, 1961: aangehaald in Gavira en Andrade, 2013; Andrade et al., 2005). Bovo et al. (2014) onderzochten welk effect voedselconsumptie heeft op bloedgassen, de zuur-base balans, metabolieten en zuurstoftransport bij de Zuid-Amerikaanse ratelslang (Crotalus durissus terrificus). Deze species is net als de tijgerpython een slang die infrequent grote maaltijden nuttigt. Uit het onderzoek bleek dat de zuurstofaffiniteit in het bloed lager is tijdens perioden van vasten. Het is echter nog niet duidelijk of dit gelinkt is aan een verlaagd metabolisme. Een andere bevinding van Bovo et al. (2014) is een verhoging van de bicarbonaatspiegels in het bloed. Dit wordt gecompenseerd door een gelijktijdige toename in PaCO2 waardoor de pH van het bloed zo min mogelijk toeneemt. Het verteringsproces zorgt niet voor veranderingen in de plasma-osmolaliteit. Dit komt overeen met bevindingen van Busk et al. (2000) en Andersen et al. (2003). 4.4. NIER Tijdens de vertering neemt de niermassa toe. Dit is weergegeven in figuur 4d (Castoe et al., 2013). Dit kan het gevolg zijn van een verlaagd hematocriet. Toename van de niermassa is in 16 dat geval hoofdzakelijk te wijten aan stimulatie van erythropoëtische functies. De droge massa van de nieren verschilt namelijk niet van de situatie tijdens het vasten; enkel de natte massa verschilt (Secor en Diamond, 1995; Jensen et al., 2011). 5. EFFECT VAN VOEDSEL OP ADAPTIEVE PROCESSEN De voeding heeft op verschillende manieren een invloed op de adaptieve processen die postprandiaal plaatsvinden. Ashley et al. (2002) hebben dit uitvoerig onderzocht door de veranderingen te vergelijken na het toedienen van verschillende typen van voedsel. Hieruit blijkt dat niet enkel de nutriënten zelf het GI-systeem triggeren, maar dat dit ook gebeurt door de organoleptische eigenschappen, slikbewegingen en uitzetting van de maag. Ook paracriene signalen van regulatorische (neuro)peptiden kunnen dergelijke triggers veroorzaken. Uit onderzoek van McCue et al. (2002) en Toledo et al. (2003) blijkt dat deze postprandiale metabole respons hoofdzakelijk afhangt van de grootte en samenstelling van de maaltijd. Ook is ze geassocieerd met verschillende factoren zoals lichaamsgewicht van de slang en omgevingstemperatuur (Luo en Xie, 2008). 5.1. NUTRITIONELE SAMENSTELLING VAN DE MAALTIJD Ashley et al. (2002) hebben onderzocht welk effect de nutritionele samenstelling van de maaltijd op de postprandiale verteringsprocessen heeft. Het blijkt dat bepaalde nutriënten in het darmlumen een signaal vormen voor de eerder besproken intestinale adaptatie. Deze adaptatie houdt in dat het nutriëntentransport wordt opgedreven en de intestinale massa toeneemt. De trigger hiertoe ontstaat zowel op chemisch als op mechanisch vlak. Niet alle stoffen blijken deze signalen in gelijke mate te veroorzaken. De darm vertoont bijvoorbeeld geen reactie op fysiologische zoutoplossing, glucose, vet of gal wanneer deze componenten afzonderlijk worden toegediend. Een intermediaire reactie wordt uitgelokt door aminozuren en peptiden. Een volledige reactie wordt echter enkel uitgelokt bij complete maaltijden. Deze complete maaltijden lokken ook de volledige reactie uit wanneer er geen gal- en/of pancreassecreties aanwezig zijn. Hieruit blijkt dat een combinatie van voedingsstoffen essentieel is voor intestinale respons en dat aminozuren en peptiden de belangrijkste van deze voedingsstoffen zijn. Bovendien houdt dit in dat gal- en pancreassecreten niet essentieel zijn voor de adaptieve processen. Het grote belang van aminozuren en peptiden kan verklaard worden uit het feit dat pythons carnivoren zijn en daarom een hoogwaardig eiwitdieet nodig hebben. De aanwezigheid van vetten in de voeding blijkt weinig invloed te hebben op het metabolisme tijdens de vertering (Diamond en Secor, 1997; Ashley et al., 2002). Opname van een maaltijd triggert een cascade van regulatorische stappen die leiden tot verschillende gastro-intestinale responses. Deze stappen ontstaan via luminale, secretorische, hormonale en neurale signalen en worden gemedieerd door de waarneming van voedsel, het uitzetten van de maag en/of contact van de darmmucosa met nutriënten. 17 Figuur 6. Invloed van voedselsamenstelling op morfologische adaptaties van organen van Python molurus. Massa (gram/kg lichaamsgewicht) van hartventrikel, maag, dunne darm, dikke darm, pancreas, galblaas, lever en nieren in gevoede (vet, glucose of eiwit) en gevaste Pythons. (Henriksen et al., 2015). In figuur 6 (Henriksen et al., 2015) is zichtbaar dat een eiwitrijke maaltijd een significante groei van de dunne darm en lever veroorzaakt, in vergelijking met dieren die gevast zijn. Bovendien neemt de massa van de nier toe wanneer men de slangen een eiwitrijk dieet met carbonaat geeft. Slangen die glucose, eiwit en/of eiwit met carbonaat verteren hebben een significant verhoogde levermassa vergeleken met wanneer zij vet verteren of aan het vasten 18 zijn. Wanneer de slangen een vetrijke maaltijd krijgen, zijn er geen significante verschillen in de massa’s van organen waar te nemen. Naast toename in orgaanmassa’s blijken bepaalde voedselcomponenten een invloed te hebben op de cardiovasculaire respons. Uit onderzoek van Enok et al. (2014) blijkt dat de polsfrequentie het meest toeneemt wanneer de voeding veel eiwit bevat. Ook blijkt dat vet geen significante verhoging van de polsfrequentie veroorzaakt, terwijl glucose en carbonaat dit wel doen, weliswaar in mindere mate dan eiwit. Het is echter onbekend welk effect de nutritionele samenstelling van de voeding heeft op de cardiovasculaire respons. Wel wordt in onderzoeken van Jensen et al. (2011) en Riquelme et al. (2011) gesuggereerd dat vrije vetzuren de groei van het myocard stimuleren. De postprandiale toename van polsfrequentie ontstaat voornamelijk door non-adrenerge en noncholinerge stimulatie, maar ook door verminderde activiteit van de nervus vagus. 5.2. GROOTTE VAN DE MAALTIJD De grootte van de maaltijd vormt een belangrijk signaal voor de vertering. Python molurus bivittatus slikt prooien in die de diameter van haar eigen lichaam kunnen benaderen. Hierdoor kan de relatieve uitrekking van de maag een intestinale reactie uitlokken via neurale en/of hormonale pathways (Ashley et al., 2002; Secor en Diamond, 1995). Gavira en Andrade (2013) deden een onderzoek naar het effect van de grootte van de maaltijd op de postprandiale metabole respons in Bothrops alternatus. Uit de resultaten van het onderzoek bleek dat de grootte van de maaltijd evenredig is aan de maximale zuurstofconsumptie. Met andere woorden; de maximale zuurstofconsumptie neemt toe met de grootte van de maaltijd. Deze stijgt met een factor van 2.8 tot 7.8 vergeleken met de maximale zuurstofconsumptie tijdens vasten. Uit het onderzoek blijkt wel dat er een plateau bereikt wordt. Men vermoedt dat vanaf een prooi van meer dan 20% lichaamsgewicht, de maximale capaciteit van het respiratoir systeem van de slang wordt bereikt. Ook is ondervonden dat de toename van de SDA veel langer aanhoudt tijdens de vertering (54 tot 212 uur) bij de vertering van grotere prooien. De grootte van de maaltijd heeft effect op alle SDA parameters in de Bothrops alternatus. Bovendien blijkt uit dit onderzoek dat de energetische kost van de vertering proportioneel varieert, afhankelijk van de energie die de voeding bevat. De opname van een grote of kleine prooi kost relatief gezien evenveel investering van energie. Deze ondervinding staat echter lijnrecht tegenover de bevindingen van Greene (1983); hij stelt dat een grotere prooi relatief minder energie kost. In absolute waarden zal een grotere prooi uiteraard altijd meer energie opleveren dan een kleinere prooi. DISCUSSIE Aangezien gesteld wordt dat de variabiliteit aan gastro-intestinale regulatie een adaptief systeem is voor dieren die lange perioden van vasten ondergaan, is er hoogstwaarschijnlijk een selectieve drijfveer. De drijfveer is een inhibitie van het metabolisme dat ervoor zorgt dat het dier kan overleven tijdens deze lange perioden van vasten. Door onderdrukking van het metabolisme, wordt de beschikbare energie zo min mogelijk verbruikt, waardoor deze periode 19 tot achttien maanden kan aanhouden. Het blijkt dat er op deze manier meer energie wordt bespaard dan het kost om de verteringsprocessen bij elke maaltijd op te drijven. Dit komt doordat de actieve darm een relatief hoge energetische kost vormt voor onderhoud wegens de hoge turnoversnelheid. Op het moment dat de tijgerpython een prooi waarneemt wordt het gastro-intestinaal stelsel al getriggerd door neuro-humorale stimulatie. De werkelijke adaptaties vinden echter kort na opname van de prooi plaats en verlopen dan relatief snel en extreem. Zes uur na opname van de maaltijd, vinden de eerste adaptaties plaats in de maag en de dunne darm. Dit wordt met name geïnduceerd door uitrekking van de maag en contact met nutriënten. Bij deze eerste adaptaties wordt hoofdzakelijk gestreefd naar een optimale vertering en nutritionele resorptie. Om dit te realiseren neemt de massa van de darm toe en is er toename in lengte van de mucosae en grootte van de enterocyten. Nadat de organen zijn aangepast op een situatie van snelle en efficiënte vertering, ondergaan andere organen veranderingen. Het betreffen op dat moment vooral veranderingen die zijn toegespitst op optimalisatie van het metabolisme; zij veroorzaken een toename in de cardiac output, zuurstofconsumptie en SDA. De mate waarin het energiemetabolisme wordt opgedreven, is echter vooralsnog onduidelijk aangezien verschillende onderzoeksresultaten elkaar tegenspreken. Wanneer er dieper wordt ingegaan op de adaptaties per orgaanstelsel, worden er belangrijke verschillen met zoogdieren vastgesteld. Zo blijkt uit verschillende onderzoeken dat HCl weliswaar dezelfde functie vervult in de tijgerpython, maar dat de productie hiervan stopt tijdens het vasten. Dit is een erg interessant gegeven, omdat dit ertoe leidt dat de maaginhoud een neutrale pH benadert. Blijkbaar weegt het energetisch voordeel hier op tegen de beschermende werking van HCl. Of dit daadwerkelijk de reden is, is tot op heden niet onderzocht. Ook in de darm worden belangrijke verschillen met zoogdieren waargenomen. Deze verschillen betreffen een sterke verdikking van de mucosa door zesvoudige verlenging van de microvilli, opname van lipidedruppels en sterke ontwikkeling van de glycocalyx. Over deze bevindingen zijn de verschillende wetenschappers het eens, maar de bevindingen met betrekking tot de mate van verdikking blijken niet eenduidig te zijn. Wel is men het er over eens dat dit voorkomt met een factor tussen de 2,5 en 3 en dat de darmmucosa in endotherme dieren deze mate van verdikking niet kunnen benaderen. Er is bovendien niet enkel een toename in mucosa-oppervlakte, maar ook toename van enzymen en transporters. Een derde belangrijk verschil binnen de organen van het gastro-intestinaal stelsel is de sterke postprandiale glucagon toename. Deze toename wordt gestimuleerd door aanwezigheid van aminozuren in het darmlumen en zorgt ervoor dat de tijgerpython de opgenomen energie onmiddellijk kunnen benutten. Bij zoogdieren wordt de vrijstelling van glucagon juist geïnhibeerd omdat bij deze dieren de energie als vet wordt opgeslagen. De python heeft in vergelijking met andere reptielen een efficiënte scheiding van de bloedcirculaties. Hierdoor kan er een hogere zuurstofconsumptie bekomen worden, wat 20 voordelig is voor zowel het verteringsproces als het energiemetabolisme. Door volume- en massatoename van het hart, kan namelijk een hogere SDA worden bereikt. Bovendien wordt er een hoge cardiac output bereikt door toename van de polsfrequentie en verhoging van het slagvolume; ook dit zorgt voor verhoogde zuurstofopname. Hypertrofie van het hart wordt enkel door sommige wetenschappers beschreven. Het feit dat anderen deze bevindingen niet delen, doet vermoeden dat hypertrofie van het hart louter een facultatieve reactie op voedselopname is en enkel plaatsvindt wanneer de zuurstoftoevoer en/of –afvoer onvoldoende bereik hebben voor het verhoogde metabolisme. Het respiratoire systeem is in fysiologische omstandigheden laag vergeleken met endotherme dieren, maar kan dankzij toename van de SDA postprandiaal significant verhogen. Al deze postprandiale adaptaties worden veroorzaakt door waarneming en opname van de maaltijd. De mate waarin deze veranderingen voorkomen, wordt echter grotendeels bepaald door de samenstelling en grootte van de maaltijd. Afhankelijk van de aanwezige nutriënten in de voeding, wordt de darm al dan niet getriggerd en als deze getriggerd wordt, is de reactie matig, intermediair of volledig. Een volledige reactie wordt enkel bereikt wanneer het dier een volledige maaltijd consumeert, met een grote variatie aan nutriënten. Een intermediaire intestinale respons ontstaat wanneer er bijvoorbeeld enkel glucose of aminozuren worden toegediend. Het blijkt dat binnen deze verschillende nutriënten, aminozuren de grootste rol spelen, terwijl vetten slechts een matige invloed hebben op de darmrespons. Na onderzoek naar de grootte van de maaltijd blijkt er tot op een bepaald niveau een evenredig verband te zijn met de maximale zuurstofconsumptie. Een derde aspect van de maaltijd is de hoeveelheid energie die het bevat en de manier waarop dit de vertering beïnvloedt. De verschillende bevindingen hierover spreken elkaar sterk tegen. Bepaalde wetenschappers menen dat de grootte van de maaltijd geen invloed heeft op de investering van energie voor de vertering. Uit een ander onderzoek wordt juist geconcludeerd dat een grotere prooi relatief minder energie kost. Over het algemeen zijn er veel zaken bewezen binnen het onderzoek naar pre- en postprandiale adaptaties in de Python molurus bivittatus. Het is duidelijk dat dit type roofdier dankzij selectiedruk op een zeer efficiënte manier haar energie kan handhaven. Hierbij komen processen voor die niet, of in veel mindere mate in zoogdieren bestaan. Er is echter nog veel onderzoek nodig naar de manier waarop deze processen getriggerd worden en in hoeverre dit species afhankelijk is. Meer onderzoek met betrekking tot dit onderwerp kan namelijk helpen bij het bestuderen van intestinale adaptaties bij zoogdieren. Op die manier kan er een belangrijke bijdrage worden geleverd aan onderzoek naar de invloed van voedselsamenstelling op intestinale responsen en energiemetabolisme. 21 LITERATUUR − Amland, P.F., Jorde, R., Kildebo, S., Burhol, P.G. en Giercksky, K.E. (1984). Effects of a gastric partitioning operation for morbid obesity on the secretion of gastric inhibitory polypeptide and pancreatic polypeptide. Scandinavian Journal of Gastroenterology 19, 1095-1098. − Andersen, J.B., Rourke, B.C., Caiozzo, V.J., Bennett, A.F. en Hicks, J.W. (2003). Physiology: postprandial cardiac hypertrophy in pythons. Nature 434, 37-38. − Andrade D.V., Cruz-Neto, A.P. en Abe, A.S. (1997). Meal size and specific dynamic action in the rattlesnake Crotalus durissus (Serpentes: Viperidae). Herpetologica 53, 485-493. − Andrade, D.V., De Toledo, L.F., Abe, A.S. en Wang, T. (2004). Ventilatoy compensation of the alkaline tide during diestion in the snake Boa constrictor 207, 1379-1385. − Andrade, D.V., Cruz-Net, A.P., Abe, A.S. en Wang, T. (2005). Specific dynamic action in ectothermic vertebrates: a review of the determinants of postprandial metabolic response in fishes, amphibians, and reptiles. Physiological and Ecological Adaptations to Feeding Vertebrates, 205-324. − Bauer, C., Foster, M., Gros, G., Mosca, A., Perrella, H.S., Rollema, H.S. en Vogel, D. (1981). Analysis of bicarbonate binding to crocodilian hemoglobin. Journal of Biological chemistry 256, 8429-8435. − Bovo, R.P., Fuga, A., Micheli-Campbell, M.A., Carvalho, J.E. en Andrade, D.V. (2015). Blood oxygen affinity increases during digesterion in the South American rattlesnake, Crotalus durissus terrificus. Comperative Biochemistry and Physiology, part A 186, 75-82. − Brauner, C.J. en Wang, T. (1997). He optimal oxygen equilibrium curve: a comparison between environmental hypoxia and anemia. American Journal of Zoologist 37, 101-108. − Brody, S. (1945). Bioenergetics and Growth. Reinhold Publications & Co, New York, p. 34-70. − Burggren, W.W., Christoffels, V.M., Crossley, D.A., Enok, S., Farrell, A.P., Hedrick, M.S. et al. (2014). Comparative cardiovascular physiology: future trends, opportunities and challenges. Scandinavian Physiology Society 210, 257-276. − Busk, M., Jensen, F.B. en Wang, T. (2000). The effects of feeding on metabolism, gas transponrt and acid-base balance in the bullfrog Rana catesbeiana. American Journal of Physiology 200, 185-195. − Castoe, T.A., de Koning, A.P.J., Hall, K.T., Card, D.C., Schield, D.R., Fujita, M.K. et al. (2013). The Burmese python genome reveals the molecular basis for extreme 22 adaptation in snakes. Proceedings of the National Academy of Sciences 110, 2064520650. − Castoe, T.A., de Koning, A.P.J., Hall, K.T., Yokoyama, K.D., Gu, W., Smith, E.N. et al. (2011). Sequencing the genome of the Burmese python (Python molurus bivittatus) as a model for studying extreme adaptations in snakes. Genome Biology 12, 1-8. − Coulson, R.A. en Hernandez, T. (1983). Alligator metabolism. Studies on chemical reactions in vivo. Comparative Biochemical Physiology 74B, 1-182. − Cox, C.L. en Secor, S.M. (2007). Effects of meal size, clutch and, metabolism on the energy efficiencies of juvenile Burmese pythons, Python molurus. Comparative Biochemistry and Physiology, Part A 148, 861-868. − Cox, C.L. en Secor, S.M. (2008). Matched regulation of gastrointestinal performance for the Burmese python, Pythons molurus. Journal of experimental Biology 211, 1131-1140. − Ehrlich, W., Tosheff, J.G., Caldini, P. en Brady, J.V. (1972). Adaptation of cardiac output, coronary flow, and other circulatory functions in dogs to drinking. Archives Internationales de Physiologie, de Biochimie et de Biophysique 80, 521-531. − Enok, S., Simonsen, L.S., Pedersen, S.V., Wang, T. en Skovgaard, N. (2012). Humoral regulation of heart rate during digestion in pythons (Python molurus and Python regius). American Journal of Physiology 302, 1176-1183. − Enok, S., Simonsen, L.S. en Wang, T. (2013). The contribution of gastric digestion and ingestion of amino acids on the postprandial rise in oxygen consumption, heart rate and growth of visceral organs in pythons. Comperativ Biochemy and Physiology 165A, 46-53. − Fronek, K. En Stahlgren, L.H. (1968). Systemic and regional hemodynamic changes during food intake and digesterion in nonanesthetized dogs. Cirulation Research 23, 687-692. − Fuller, P. en Shulkes, A. (1994). The Gut as an Endocrine Organ. Baillière’s Clinical Endocrinology and metabolism 8, 1-240. − Gavira, R.S.B. en Andrade, D.V. (2013). Meal size effects on the postprandial metabolic response of Bothrops alternus (Serpentes: Viperidae). Sociedade Brasileira de Zoologia 30, 291-295. − Greene, H.W. (1983). Dietary correlates of the origin and radiation of snakes. American Zoologist 23, 431-441. − Greene, H.W. (1992). The ecological and behavioral context for pitvipers’ evolution. Pitvipers’ evolution, 107-117. − Greene, H.W. (1997). Snakes: The Evolution of Mystery in Nature. Berkley: University of California Press. − Guyton, A.C. en Hall, J.E. (1996). Textbook of Medical Physiology. 11e editie. Elsevier Saunders Inc., Philadelphia, Pennsylvania, p. 852-857. 23 − Hansen, K., Pedersen, P.B., Pedersen, M. en Wang, T. (2013). Magnetic resonance imaging volumetry for noninvasive measures of phenotypic flexibility during digestion in Burmese pythons. Physiological and Biochemical Zoology 86, 149-158. − Henriksen, P.S., Enok, S., Overgaard, J. En Wang, T. (2015). Food composition influences metabolism, heart rate and organ growth during digestion in Python regius. Comparative Biochemistry and Physiology, Part A 183, 36-44. − Jensen, B., Larsen, C.K., Nielsen, J.M., Simonsen, L.S. en Wang, T. (2011). Change of cardiac function, but not form, in postprandial pythons. Comparative Biochemistry and Physiology 160A, 35-42. − Lee, M.S. en Scanlon, J.D. (2002). Snake phylogeny based on osteology, soft anatomy and ecology. Biological Review of the Cambridge Philosophical Society 77, 333-401. − Lignot, J.H., Helmstetter, C. en Secor, S.M. (2005). Postprandial morphological response of the intestinal epithelium of the Burmese python (Python molurus). Comparative Biochemical Physiology 141A, 280-291. − Luo, Y. en Xie, X. (2008). Effects of temperature on the specific dynamic action of the southern catûsh, Silurus meridionalis. Comparative Biochemistry and Physiology 149, 150-156. − Martin, W.H. (1992). Phenology of the timber rattlesnake (Crotalus horridus) in an unglaciated section of the Appalachian Mountains. Biology of the Pitviper, 259-278. − McCue, M.D., Bennett, A.F. en Hicks, J.W. (2002). Effects of meal type on postprandial calorigenesis in Python molurus. Pysiologist 45, 345. − Mushinsky, H.R. (1987). Foraging ecology. In: Snakes: Ecology and Evolutionary Biology, New York: Macmillan, 302-334. − Ott, B.D. en Secor, S.M. (2006). Implications of meal type effects on specific dynamic action for optimal foraging. Integr. Comp. Biology 46, 106. − Ott, B.D. en Secor, S.M. (2007). Adaptive regulation of digestive performance in the genus Python. The Journal of Experimental Biology 210, 340-356. − Overgaard, J., Busk, M., Hicks, J.W., Jensen, F.B. en Wang, T. (1999). Respiratory consequences of feeding in the snake Python molurus. Comparative Biochemistry and Physiology Part A: Molecular en Integrative Physiology 124, 359-365. − Papastamatiou, Y.P. en Lowe, C.G. (2004). Postprandial response of gastric pH in leopard sharks (Triakis semifasciata) and its use to study foraging ecology. Journal of Experimental Biology 207, 225-232. − Rawlings, L.R., Rabosky, D.L., Donnellan, S.C. en Hutchinson, M.N (2008). Python phylogenetics: inference from morphology and mitochondrial DNA. Biological Journal of the Linnean Society 93, 603-619. − + + + Reenstra, W.W. en Forte, J.G. (1981). H /ATP stoichiometry for the gastric (K /H )ATPase. Journal of Membrane Biology 61, 55-60. 24 − Riquelme, C.A., Magida, J.A., Harrison, B.C., Wall, C.E., Marr, T.G., Secor, S.M. et al. (2011). Fatty acids identified in the Burmese python promote beneficial cardiac growth. Science 334, 528-531. − Rune, S.J. (1965). The metabolic alkalosis following aspiration of gastric acid secretion. Scandinavian Journal of Clinical Laboratory Investigation 17, 305-310. − Savarino, V., Mela, G.S., Scalabrini, P., Sumberaz, A., Fera, G. En Celle, G. (1988). 24-hour study of intragastric acidity in duodenal ulcer patients and normal subjects using continuous intraluminal pH-metry. Digestive Diseases and Sciences 33, 10771080. − Secor, S.M. (2008). Digestive physiology of the Burmese python: broad regulation of integrated performance. The Journal of Experimental Biology 211, 3767-3774. − Secor, S.M. en Diamond, J. (1995). Adaptive responses to feeding in Burmese pythons: pay before pumping. The Journal of Experimental Biology 198, 1313-1325. − Secor, S.M. en Diamond, J. (1998). A vertebrate model of extreme physiological regulation. Nature 395, 659-662. − Secor, S.M. en Diamond, J. ( (2000). Evolution of regulatory responses to feeding in snakes. Physiolocal biochemical zoology 73, 123-141. − Secor, S.M., Fehsenfeld, D., Diamond, J. & Adrian, T.E. (2001). Responses of python gastrointestinal regulatory peptides to feeding. Proceedings of the National Academy of Sciences 98, 13637-13642. − Secor, S.M., Hicks, J.W. en Bennett, A.F. (2000). Ventilatory and cardiovascular responses of a python (Python molurus) to exercise and digestion. The Journal of Experimental Biology 203, 2447-2454. − Secor, S.M., Lane, J.S., Whang, E.E., Ashley, S.W. en Diamond, J. (2002). Luminal nutrient signals for intestinal adaptation in pythons. American Journal of Gastrointestinal Liver Physiology 283, G1298-G1309. − Secor, S.M., Stein, E.D. en Diamond, J. (1994). Rapid upregulation of snake intestine in response to feeding: a new model of intestinal adaptation. The American Physiological Society 29, G695-G705. − Secor, S.M., Taylor, J.R. en Grosell, M., (2011). Selected regulation of gastrointestinal acid-base secretion and tissue metabolism for the diamondback water snake and Burmese python. The Journal of Experimental Biology 215, 185196. − Secor, S.M. en White, S.E. (2010). Prioritizing blood flow: cardiovascular performance in response to the competing demands of locomotion and digestion for the Burmese python, Python molurus. Journal of experimental Biology 213, 78-88. − Sklansky, M.S., Levy, D.J, Elias, W.T., Morris, P. Grossfeld, P.D., Kashani, I.A. et al. (2001). Reptilian echocardiography: insights into ontogeny and phylogeny? Echocardiography 18, 531-533. 25 − Skovgaard, N., Møller, K., Gesser, H. en Wang, T. (2009). Histamine induces postprandial tachycardia through a direct effect on cardiac H2-receptors in pythons. American Journal of Physiology 296, 774-785. − Slay, C.E., Enok, S., Hicks, J.W. en Wang, T. (2014). Reduction of blood oxygen levels enhances postprandial cardiac hypertrophy in Burmese python (Python bivittatus). The Journal of Experimental Biology 217, 1784-1789. − Starck, J.M. (1999). Phenotypic flexibility of the avian gizzard: rapid, reversible and repeated changes of organ size in response to changes in dietary fibre content. The Journal of Experimental Biology 202, 3171-3179. − Starck, J.M. (2009). Functional morphology and patterns of bloodflow in the heart of Python regius. Journal of Morphology 270, 673-687. − Starck, J.M. en Beese, K. (2001). Structural flexibility of the intestine of Burmese python in response to feeding. The Journal of Experimental Biology 204, 325-335. − Starck, J.M. en Beese, K. (2002). Structural flexibility of the small intestine and liver of garter snakes in response to feeding and fasting. The Journal of Experimental Biology 205, 1377-1388. − Starck, J.M., Moser, P., Werner, R.A. en Linke, P. (2004). Pythons metabolize prey to fuel the response to feeding. Proceedings of the Royal Society B 271, 903-908. − Starck, J.M. en Wimmer, C. (2005). Patterns of blood flow during the postprandial respons in ball python, Python regius. The Journal of Experimental Biology 208, 881889. − Toledo, L.F., Abe, A.S. en Andrade, D.V. (2003). Temperature and meal mass effects on the postprandial metabolism and energetics in a Boid Snake. Phyiological and Biochemical Zoology 76, 240-246. − Vinegar, A., Hutchinson, V.H. en Dowling, H.G. (1970). Metabolism, energetics and thermoregulation during brooding of snakes of the genus Python (Reptilia, Boidae). Zoologica 55, 19-48. − Vosjoli, P. (1991). The General Care and Maintenance of Burmese pythons. 1e editie, Advanced Vivarium Systems, Lakeside, California. − Waldschmidt, S.R., Jones, S.M. en Porter, W.P. (1986). The effect of body temperaturen d feeding regime on activity, passage time, and digestive coefficient in the lizard Uta stansburiana. Physiological Zoology 59, 376-383. − Walsh, J.H. (1987). Gastrointestinal hormones. In: Physiology of the Gastrointestinal Tract. 3e editie, Raven Press, New York, p. 181-254. − Wang, T., Taylor, E.W., Andrade, D. en Abe, A.S. (2001). Autonomic control of heart rate during forced activity and digestion in the snake Boa constrictor. Journal of Experimental Biology 204, 3553-3560. − Wang, T., Zaar, M., Arvedsen, S., Vedel-Smith, C. En Overgaard, J. (2002a). Effects of temperature on the metabolic response to feeding in Python molurus. Comparative 26 Biochemistry and Physiology Part A: Molecular & Integrative Physiology 133, 519527. − Wang, T., Altimiras, J. en Axelsson, M. (2002b). Intracardiac flow separation in an in situ perfused heart from Burmese python Python molurus. Journal of Experimental Biology 205, 2715-2723. − Wang, T., Zaar, M., Arvedsen, S., Vedel-Smith, C en Overgaard, J. (2003). Effects of temperature on the metabolic response to feeding in Python molurus. Comperative Biochemistry and Physiology part A 133, 519-527. − Weber, R.E. en White, F.N. (1986). Functional adaptations in hemoglobin from ectothermic vertebrates. Annual Reviews of Physiology 50, 161-179. − Weibel, E.R., Taylor, C.R. en Bolis, L. (1998). Principles of Animal Design: the Optimalization and Symmorphosis Debate. 1e editie, Cambridge University Press, Cambridge. − Willford, D.C., Hill, E.P. en Moores, W.Y. (1982). Theoretical analysis of optimal P50. Journal of Applied Physiology 52, 1043-1048. − Wilson, P., Welch, N.T., Hinder, R.A., Anselmino, M., Herrington, M.K., DeMeester, T.R. en Adrian, T.E. (1992). Abnormal plasma gut hormones in pathologic duodenogastric reflux and their response to surgery. American Journal of Surgery 165, 169-177. − Yamashita, Y., Hirai, T., Toge, T. & Adrian, T.E. (1997). Adaptive Gastrointestinal Hormone Changes after Gastric Resection. Digestive Surgery 14, 512-520. − Youngberg, C.A., Wlodyga, J., Schmaltz, S. en Dressman, J.B. (1985). Radiotelemetric detemination of gastrointestinal pH in four healthy beagles. American Journal of Veterinary Research 46, 1516-1521. − Zerbe, P., Glaus, T., Clauss, M., Hatt, J.M. en Steinmetz, H.W. (2011). Ultrasonographic evaluation of postprandial heart variation in juvenile Paraguay anacondas (Eunectes notaeus). American Journal of Veterinary Research 72, 12531258. 27 BIJLAGEN BIJLAGE I: FYLOGENIE VAN SERPENTES (Lee en Scanlon, 2002) 28