1 Inleiding - Crimen Wiki

advertisement
1 Inleiding
Vanuit heel veel verschillende disciplines kan er een zinvolle bijdrage worden geleverd tot het begrijpen,
verklaren en beïnvloeden van criminaliteit en de aanpak ervan. De psychologie kan bijvoorbeeld een
waardevolle bijdrage leveren aan criminologisch psychologisch onderzoek. Dit kan in de vorm van
forensische psychologie, rechtspsychologie en criminologische psychologie.
De forensische psychologie
Past wetenschappelijke psychologische kennis toe op individuele casussen op rechtbank (hoe is Breivik tot
zijn moorden gekomen?). forensische psychologie wordt ook toegepast in niet-criminologische vraagstukken
(inschatten van invaliditeit ten gevolge van een arbeidsongeval in het civielrecht, …).
De rechtspsychologie
Past psychologische kennis toe op ‘anderen dan de dader’, zoals rechters, politiemensen of getuigen.
Daarnaast richt hij zich op het proces van gegevensverzameling voor de echtbank. De rechtspsychologie kent
zijn opmars aan het einde van de 19e eeuw. Cattell vroeg aan mensen wat het weer vorige week woensdag
was, zodat hij later kon concluderen dat rechters en juryleden voorzichtigheid moeten bezitten bij het
beoordelen van getuigenverklaringen. Van der Aa liet hetzelfde zien door mock crime; hij liet een delict in
scène zetten om daarna de getuigenverklaringen op te nemen. Stern en Von Liszt deden ongeveer hetzelfde,
maar dan liet hij een hevige discussie in scène zetten met het vertonen van een vuurwapen tot het gevolg.
Gedragswetenschappelijk onderzoek dat bedoeld is om het hele proces van gerechtelijke onderzoek te
ondersteunen, wordt wel eens samengevat onder de noemer investigative psychology; the study of
offenders and the processes of apprehending them and bringing them to justice”. Investigative psychologists
houden zich onder meer bezig met daderprofilering, waarvan David Canter een van de invloedrijkste
personen was. Hij hanteerde voornamelijk inductie: vertrekkend vanuit een aantal specifieke gevallen
uitspraken doen over een bepaald type dader. Hij leidde ook persoonskenmerken af uit de modus operandi
(= manier waarop dader delict uitvoert).
De criminologische psychologie
Wil psychologische verklaringen zoeken voor crimineel gedrag. Hij wil op basis van systematisch empirisch
onderzoek crimineel gedrag begrijpen en verklaren om daarmee schade te beperken. Criminologische
psychologie is meer dan louter de studie van de relatie tussen individuele persoonlijkheidskenmerken en
crimineel gedrag. Gedrag is altijd een functie van de persoon en de omgeving.
Anderson & Bushman stellen dat agressief gedrag bij mensen elk gedrag omvat naar een medemens toe dat
bedoeld is om vrijwel onmiddellijk schade toe te richten. De differentiële factor daarin is volgens hen de
achterliggende motivatie of intentie waarmee men het schadeberokkend gedrag stelt. Maar intentie is een
concept met een typisch “privaat en zelfbeschrijvend karakter”; de intentie van een strenge vader om een
kind fysiek te straffen om daarmee een ideale opvoeding aan te bieden, kan perfect prosociaal zijn van aard,
waardoor het gedrag volgens de definitie van Anderson & Bushman niet als agressie kan worden beschouwd.
Blackburn is het daar niet helemaal mee eens. Hij zegt dat er een verschil is tussen de perceptie van de
‘agressor’ zelf en de perceptie van de observator. Om te kunnen spreken van agressie, zo stelt Blackburn,
moeten we a) vertrekken vanuit het gezichtspunt van de observator, en b) de attributies en waarden van die
observator mee in rekening nemen.
1
Volgens Blackburn worden klassiek twee soorten van agressie onderscheiden: de vijandige agressie en de
instrumentele agressie. Vijandige agressie is eerder impulsief van aard: de dader reageert vanuit een sterke
emotie en heeft de bedoeling de andere pijn te doen. Bij instrumentele agressie wordt schadeberokkend
gedrag gesteld om een niet-agressief doel te bereiken. Bushman en Anderson zijn echter van mening dat
deze klassieke dichotomie ontoereikend is om toe te passen op complexe criminaliteitsvormen.
Daarnaast beschrijven Anderson en Bushman geweld als “aggression that has extreme harm as its goal”,
waardoor het verschil tussen agressie en geweld hem vooral zit in de impact van de beoogde schade. Volgens
Blackburn definieert geweld zich als volgt: “violence denotes the forceful infliction of physical injury”.
Hiermee kunnen we zeggen dat “all violence is aggression, but not all aggression is violence”.
De World Health Organization onderscheidt drie types van geweld; het geweld gericht op zichzelf, denk aan
suïcide of zelfpijniging, het collectief geweld, denk aan sociaal collectief geweld, politiek geweld en
economisch geweld, en als laatste interpersoonlijk geweld.
Belangrijkste benaderingen en bijdrage van de psychologie
McGuire : drukt de bijdrage van de
psychologie aan de criminologie uit via
analyseniveaus (microscoop)
Niveau 1: weinig scherpe lens, globaal beeld
Conflicttheoretici: criminaliteit hangt samen
met de machtsstrijd tussen verschillende
maatschappelijke groepen om de schaarse
materiële bronnen en de institutionele
macht. Wet en definitie van wat criminaliteit is, dienen de belangen van de dominante klasse.
∞ Spanningstheorie: samenlevingen worden gekenmerkt door spanning tussen voorgeprogrammeerde
doelen en middelen om deze doelen te bereiken.
∞ Sociologische controletheorie: ook gefocust op instellingen en trends.
∞ Feministische theorie: dominante positie van mannen in de samenleving bekritiseerd. Weinig ruimte
voor psychologie en individuele kenmerken
Niveau 2: ietwat sterkere lens
∞ Sociale desorganisatietheorieën: criminaliteit als gevolg van immigratieprocessen.
∞ Omgevingstheorieën: criminaliteit in verband met kenmerken van de omgeving waarin mensen
leven.
∞ Differentiële gelegenheidstheorieën: criminaliteit in specifieke zones geen psychologische
invalshoek, maar omgeving en gelegenheid.
Niveau 3: ingezoomd op socialisatie- en groepsprocessen
∞ Subcultuurtheorieën: invloed bij subculturen waarbij jongeren zich kunnen aansluiten.
∞ Differentiële associatietheorie: criminaliteit wordt aangeleerd doordat men in contact komt met
groepen waarbinnen delinquente waarden en technieken primeren op niet-delinquente en
maatschappijconforme waarden en technieken. Dicht bij principes uit de psychologische
leertheorieën
2
Niveau 4: veel sterkere lens. Focust op delict zelf, los van de achterliggende motieven en persoonlijke
kenmerken. Centraal: patronen in delicten.
∞ Routineactiviteitentheorie: criminaliteit is afhankelijk van de aanwezigheid van potentiële daders,
slachtoffers en sociale controle
∞ Rationele actortheorieën: beslissingsprocessen van daders ontleent al meer aan de psychologie,
maar de psychologische beslissingsprocessen blijven nog wat secundair.
Niveau 5: Sterkste lens. Zoomt in op individuele kenmerken die met criminaliteit samenhangen
Criminologie
Criminaliteit is door de wet strafbaar gesteld agressief, grensoverschrijdend en schadeberokkend, antisociaal
of gewelddadig gedrag. Criminologie is studie van criminaliteit en de aanpak ervan, maar ook de studie van
de (de)criminalisering. Bij het bestuderen van de criminologie kunnen we gebruikmaken van het fenomeen
recht. Het recht is daarmee een baken voor het studieobject van de criminoloog, maar is niet uitsluitend.
Functioneel gezien controleert de strafwet, een geschreven systeem van sociale regels, gedrag. Het is
vergelijkbaar met vormen van andere regelsystemen; het dient namelijk om gedrag te controleren en regelt
de activiteiten van groepsleden. Maar er zijn verschillen tussen strafrecht en andere vormen van sociale
imperatieven, denk aan de afdwingbaarheid, voor wie het geldt en het feit dat ze geschreven zijn.
Bij de criminologie wordt niet alleen het gedrag bestudeerd wat verboden is gesteld door de strafwet, maar
ook het gedrag waarmee afgeweken wordt aan de sociale normen. Normen zijn het referentiepunt voor de
identificatie van afwijkend, niet conformerend of antisociaal gedrag.
2 Menselijke ontwikkeling (psychoanalyse)
Menselijke ontwikkeling is levenslang en multifunctioneel. Het wordt beïnvloed vanuit verschillende hoeken
(biologie, psychologie en sociologie). Het vindt plaats op vijf grote domeinen: cognitief, seksueel,
sociaal/emotioneel, moreel en fysiek. We behandelen de eerste vier domeinen uitgebreid.
Cognitieve ontwikkeling
Cognitie is een zeer breed begrip dat nauwelijks is af te bakenen en dat gebruikt wordt voor het vermogen
om dingen te leren. We behandelen het begrip cognitie later in de cursus uitgebreid. Piaget, een Zwitserse
zeer invloedrijke onderzoeker, zegt dat een kind geen ontwikkeling ondergaat. Het is een actieve constructie
van hun kennis op basis van manipulatie van omgeving. Ontwikkeling wordt gekenmerkt door continue
adaptatie. Kinderen passen zich aan de steeds veranderende eisen van de omgeving aan en die omgeving
geeft telkens nieuwe informatie, en ook deze informatie beïnvloedt het denken. Het onderzoek van Piaget
gebeurde op basis van zijn eigen kinderen en via observatie en interviews bij andere kinderen. Hij
formuleerde vier verschillende stadia in de ontwikkeling van het kind:
STADIUM
LEEFTIJD
OMSCHRIJVING
Sensomotorisch
0 – 2 jaar
Wereld ontdekken via zintuigen en beperkte bewegingen, trial and error.
Nog geen sprake van echt denken, maar objectpermanentie wordt wel
ontwikkeld en angst voor vreemden.
Preoperationeel
2 – 7 jaar
Gebruik maken van woorden en beelden. Een kenmerk van dit stadium is
make- believe play, levenloze objecten wordt een ziel toegekend. Het
denken mist logica.
3
Concreet
operationeel
7 – 11 jaar
Redeneren wordt logisch, maar blijft zeer concreet. Classificeren en
ordenen van objecten lukt niet goed als ze het niet voor hun zien.
Formeel
operationeel
11+ jaar
Het kind leert abstract denken. Ook het plannen, organiseren en logisch
denken wordt ontwikkeld.
Seksuele ontwikkeling
De onderzoekers Brilleslijper- Kater & Russel hebben de informatie voor de onderstaande tabel verkregen.
LEEFTIJD
0 – 1 jaar
KENMERKEN
Ontdekken, knuffelen, aanrakingen, nieuwsgierig naar geslachtsdelen van anderen, autoerotische gedragingen (toevallig, later doelgerichter)
2 – 3 jaar
Bewust worden van eigen lichaam en van verschillen in lichamen van jongens en meisjes.
Ook raken ze bewust hun eigen geslachtsdelen aan. Onbevangen interesse in eigen en
andermans lichaam.
4 – 6 jaar
Besef van normen en regels neemt toe. Het aanraken van geslachtsdelen gebeurt minder
openlijk, vragen rondom voortplanting komen en misschien treedt de eerste ‘verliefdheid’
op. Seksuele spelletjes (doktertje) ontdekken, mits afwezigheid dwang, elkaar pijn doen,
rekening houden met omgeving. Eerste schaamgevoelens. Besef rolgedrag.
7 – 9 jaar
Schaamtegevoelens treden op. Ook treedt de situatie meisjes vs. jongens op. Meisjes zijn
te kinderachtig, jongens te wild
10 – 12 jaar
Puberteit begint (geslachtshormonen), toename interesse in en kennis over seksualiteit.
Genderstereotiepe ideeën nemen af.
12 – 14 jaar
∞ Puberteit: heel wat biologische veranderingen op korte tijd
∞ Secundaire geslachtskenmerken: onzekerheid door stijgende gevoeligheid voor
kritiek en afwijzing door anderen
∞ Ontwikkeling genderidentiteit: druk van leeftijdsgenoten (streng voor elkaar!)
∞ Hersenontwikkeling: sommige delen sneller dan andere delen
∞ Ervaringen met seksueel getinte dagdromen of fantasieën, seksuele opwinding,
∞ Seksueel gedrag beperkt
15-18 jaar
19-24 jaar
Nog erg gevoelig voor afwijzing en kritiek. Losmaken ouders doordat rol leeftijdsgenoten
groter is. Streng naar elkaar (verwachtingen mbt genderstereotiepe gedragingen). Dubbele
moraal: meisjes horen niet veel seksuele ervaringen op te zoeken, terwijl veel seksuele
ervaring bij jongens net statusverhogend werkt. Gevolgen: jongens horen altijd zin te
hebben en leren niet waar eigen grenzen liggen, meisjes horen zelf grenzen aan te geven
(geeft zekere mate van controle), waardoor ontwikkelen wensen op seksueel vlak
ondergesneeuwd blijft. Minder schuld- en schaamtegevoelens rond seksualiteit.
Meer tevreden met lichaam, libido piekt
25-39 jaar
Partnerrelaties, seksueel actief, kinderen krijgen en opvoeden: nu belangrijk.
40-54 jaar
Hormonale veranderingen die seksuele ontwikkeling beïnvloeden (verlangen neemt af,
maar seksueel gedrag verandert niet noemenswaardig en blijft belangrijk)
55-74 jaar
Negatief effect van chronische ziekten (direct en indirect), verlangen neemt verder af,
maar verdwijnt niet. Intimiteit versus lust.
75 +
Invloed bredere sociaal-culturele context: doel seks is voortplanting. Nefaste impact
medische condities. Biologische verouderingsprocessen (ziekenhuis/rusthuis - privacy).
Mate tevredenheid hangt af van eigen verwachtingen en mate waarin ze die kunnen
afstemmen op eigen fysieke mogelijkheden en verwachtingen/voorkeuren van de partner.
4
Psychosociale ontwikkeling
Erik Erikson, psychoanalyticus, creëerde een theorie over de psychosociale ontwikkeling. Hij zegt dat we op
basis van vroegkinderlijke ervaringen aannames over onszelf en de wereld vormen. Door het leven heen zijn
er volgens hem acht stadia die persoonlijkheid vormen. Een oplossing zoeken voor een conflict of crisis zorgt
ervoor dat psychosociale vaardigheden ontwikkeld worden. Een niet-opgelost conflict kan eventueel op
latere leeftijd opgelost worden; men gelooft in re-work.
FASE
LEEFTIJD
CONFLICT
1
0 – 15
maanden
Vertrouwen vs. wantrouwen, waarbij kind leert dat wereld veilige plek is. De ouders,
vooral de moeder, zijn daarbij een rolmodel. De relatie met de moeder is belangrijk
2
Autonomie vs. schaamte en twijfel, waarbij kind nieuwsgierig wordt, dingen zelf wilt
15 maanden
doen, maar als ouders kleine tekenen van zelfstandigheid niet aanmoedigen, dan wordt
– 3 jaar
eerder gevoel van schaamte en twijfel ontwikkeld. De relatie met de ouders is belangrijk
3
Initiatief vs. schuld, waarbij kind meer en meer zelf initiatief neemt en mogelijkheid tot
3 – 5/6 jaar autonomie versterkt gevoel van kunnen. Door conflicten zoekt kind evenwicht tussen
blijvend initiatief tonen en tegelijkertijd rekening houden. Relatie met gezin is belangrijk
4
Vlijt vs. minderwaardigheid, waarbij er bepaalde prestaties van het kind worden
6 – 11/12 jaar verwacht. Als ze daarin niet genoeg positief bekrachtigd worden, dan resulteert dat in
een gevoel van minderwaardigheid. De relatie met de school is belangrijk
5
Identiteit vs. rolverwarring, waarbij kind zoekt naar eigen identiteit. In dit stadium
treedt er verwarring op. De relatie met leeftijdsgenoten is belangrijk. Het zoeken naar
12 jaar –
identiteit kan volgens James Marcia in vier soorten resulteren; identity achievement:
adolescentie
identiteit wordt gezocht en gevonden, identity foreclosure; identiteit wordt niet
gezocht, maar wel gevonden, moratorium; identiteit wordt wel gezocht, maar niet
gevonden en identify diffusion; identiteit wordt niet gezocht en ook niet gevonden
6
Vroege Intimiteit vs. isolatie, waarbij geïnvesteerd wordt in intieme partnerrelatie: denken over
volwassenh. huwen, kinderen en carrière, bang voor isolatie. Relatie vrienden en partner is belangrijk
7
Midden
volwassenh.
Generativiteit vs. stagnatie, waarbij zorg naar anderen belangrijker wordt gevonden
dan zorg voor zichzelf. De relatie met gezin en collega’s is belangrijk
8
Late
volwassenh.
Integriteit vs. wanhoop, denkt dat dit het leven was, tevreden mee, daarmee soort
wijsheid bekomt. De relatie met samenleving en nageslacht is belangrijk.
Erikson meent dat de belangrijkste fasen die een rol spelen bij de totstandkoming van crimineel gedrag, de
eerste fasen zijn, met name de fasen uit de kindertijd. Maakt men deze stadia min of meer met succes door,
dan is men meer gewapend tegen de soms moeilijke momenten in het latere leven, waardoor de kans op het
stellen van crimineel gedrag beperkt zou blijven. Het eerste stadium noemde Freud de orale fase, het tweede
stadium de anale fase, het derde stadium de fallische fase, het vierde stadium de latentiefase en het laatste
stadium de genitale fase.
Morele ontwikkeling
Een veelbesproken ontwikkelingstheorie is de morel ontwikkelingstheorie van Kohlberg. Deze theorie is
gebaseerd op psychodynamische (delinquentie als gevolg van een falende ontwikkeling) en leertheoretische
(normconform gedrag wordt aangeleerd via conditionering en modeling) inzichten. Hoe hoger het niveau van
moreel redeneren, hoe meer inzicht men heeft in het concept van rechtvaardigheid/billijkheid. Hij
onderscheidde drie stadia waarbinnen hij telkens twee fasen onderscheidt:
5
Pre-conventionele stadium
Fase I: Ontlopen van straf
Egocentrisme (“Ik sta centraal”)
Regels onveranderbaar en moeten worden opgevolgd, anders straf
Fase II: Instrumenteel hedonisme
Regels moeten opgevolgd worden opdat ik iets zou verkrijgen
Conventionele stadium
Sociale verwachting (“Groep staat centraal”)
Fase III: Goedkeuring door anderen Wat goed en niet goed is, hangt af van wat de meerderheid goedkeurt
Fase IV: Moraliteit op basis van
Regels en normen worden niet in vraag gesteld; ze moeten worden
autoriteit
opgevolgd
Post-conventionele stadium
Integer handelen (“Beste voor iedereen”)
Fase V: Onderwerping aan
Wetten moeten nageleefd worden, maar er kan kritisch over
democratische wetgeving
nagedacht worden
Fase VI: Gewetensfunctie: “the idea
Normen en wetten worden in het licht van universele ethische
of justice”
principes bekeken
Kritieken: Gilligan meent dat de stadia zijn opgesteld vanuit een te mannelijk gezichtspunt, daar waar
vrouwen zich meer laten leiden door empathie en zorg voor anderen. Er is grote variabiliteit binnen moreel
denken; velen, soms de meeste delinquenten situeren zich op het conventionele stadium, en overwegend
recidivisten en psychopaten scoren lager. Ook zou de score toenemen met de leeftijd. Besluitend kunnen we
stellen dat onderzoek suggereert dat delinquenten gekenmerkt worden door een lager niveau van moreel
redeneren in vergelijking met niet-delinquenten, maar Blackburn waarschuwt ons voor the dark number. We
kunnen niet stellen dat het stadium van moreel redeneren ook een oorzakelijke factor is voor crimineel
gedrag, maar wel dat trainen in morele ontwikkeling een positieve impact heeft op latere delinquentie, er
treedt minder recidive op. Het concept moral disengagement, wat morele terugtrekking/onverschilligheid
betekent, van Bandura verdient ook een vermelding. Hij stelt dat mensen zich een aantal morele principes
eigen maken, en dat je die principes als cognitieve schema’s kunt gebruiken om voor een deel ons gedrag te
sturen. Als er een discrepantie is tussen gedrag en cognities, dan ervaren mensen dat als vervelend en leidt
dat tot zelfveroordeling. Om dit te voorkomen wordt afstand genomen van eigen morele regels. Dat is
afhankelijk van omgevingsfactoren, sterke eigen morele principes en neutralisatietechnieken. Een voorbeeld
is de holocaust, waar slachtoffers werden ontdaan van menselijke eigenschappen om zelfveroordeling te
voorkomen. Als ons gedrag in lijn ligt met onze principes, leidt dat tot hoge zelfwaardering.
3 Gezinsfactoren en criminaliteit
Het gezin is de broeihaard van ervaringen en leerprocessen. Loeber en Stouthamer-Loeber toonden aan dat
delinquent gedrag voorspeld kan worden door zwakke ouderlijke supervisie, verwerping van de kinderen
door de ouders, deel uitmaken van een grote familie, een gebrek aan ouderlijke betrokkenheid op de
kinderen, conflicten tussen de ouders en het hebben van antisociale ouders.
Lipsey en Derzon onderscheiden drie categorieën prediktoren op criminaliteit:
∞ Sterke predictoren: antisociale ouders, man zijn, een lage socio-economische status van de familie
waartoe men behoort en een aantal psychologische kenmerken zoals durfgedrag, impulsiviteit en
een gebrek aan concentratie
∞ Minder sterke predictoren: behoren tot etnische minderheid, zwakke opvoeding en disciplinering,
gebrek aan betrokkenheid van ouders, aan ouderlijke warmte, stress bij de ouders, gezinsgrootte,
conflicten tussen de ouders, antisociale peers, lage intelligentie en zwakke prestaties op school
∞ Zwakke predictoren: slechte behandeling door de ouders en behoren tot gebroken gezinnen
In de meta-analyse van Derzon bleken de echte sterke prediktoren van criminaliteit: laag opleidingsniveau
van de ouders, gebrekkige ouderlijke supervisie, gebrekkige vaardigheden bij de ouders met betrekking tot
het opvoeden van kinderen, onenigheid tussen ouders en ten slotte de grootte van het gezin.
6
Opvoeding verwijst naar dat wat ouders doen met het oog op het aanleren van prosociaal gedrag aan
kinderen. Binnen de opvoedingspraktijken onderscheiden we de volgende drie facetten; opvoedingsstijl,
disciplineringspraktijken en hechting. De opvoedingsstijl gaat
over de manier waarop ouders in het algemeen met hun kind
in interactie treden. In dit opzicht kunnen twee dimensies
onderscheiden worden die de manier waarop de ouder zich
gedraagt ten opzichte van het kind weerspiegelt:
∞ Autoritatief kenmerkt zich door de opbouw van zelfcontrole en zelfvertrouwen.
∞ Autoritair kenmerkt zich door een negatieve impact op de morele ontwikkeling, op agressie en op
het zelfbeeld. Deze stijl wordt vooral geassocieerd met criminaliteit.
Alle vormen van gedrag van de ouders met het oog op het aanleren van prosociaal gedrag door hun kinderen
duiden op disciplineringspraktijken. Belonen en straffen passen ook in het plaatje van
disciplineringspraktijken, maar het gebruik van beloning is veel effectiever om gedragsverandering te
bekomen en te bestendigen dan het gebruik van straffen.
Hoffman en Hoffmann & Saltzstein onderscheiden drie categorieën:
∞ power assertion (dwang),
∞ love withdrawal (ontzeggen van warmte) en
∞ inductie (streng, maar vergezeld van toelichting).
In de opvoeding van normale kinderen heeft inductie de meeste positieve effecten, power assertion de meest
negatieve effecten en love withdrawal de meeste tegenstrijdige. Bij delinquentie en gedragsgestoorde
kinderen is er vaak sprake van power assertion.
John Bowlby stelde vast dat er stress optreedt bij kinderen die hun ouders verliezen, zelfs wanneer ze door
andere verzorgers worden verzorgd. Ook stelde hij vast dat gehechtheid een sleutelrol speelt in de opvoeding
en ontwikkeling van het kind: kinderen die al vroeg gescheiden waren van hun ouders, zullen meer kans lopen
op een verstoorde ontwikkeling dan anderen.
Hechting is letterlijk de duurzame (‘from cradle to the grave’) affectieve relatie tussen een kind en één of
meer opvoeders. Het is een intergenerationele overdracht; mishandelde kinderen lopen een groter risico
later zelf mishandelende ouders te zijn. Maar er kan ook een positief effect optreden bij een positieve relatie.
Een positieve relatie kan ervoor zorgen dat de basishechting gewijzigd wordt, er is mogelijk tot re- work.
Mary Ainsworth heeft een zogenaamde “vreemde situatie” ontwikkeld (Strange Situation) met verschillende
sleutelmomenten waarop de focus ligt op de reacties van het kind op ouders bij separatie en hereniging van
de primaire verzorger, meestal de moeder, op verkenningsgedrag en op de reactie op vreemde personen. Hij
concludeert dat er drie basispatronen zijn van gehechtheid:
∞ De veilige hechting, waarbij er een evenwicht is tussen nabijheid zoeken en exploratie. De primaire
verzorger wordt als basis gebruikt om de wereld te verkennen. De typische primaire verzorger van
een veilig gehecht kind is sensitief en responsief voor de signalen van het kind.
∞ De ontwijkende hechting, waarbij exploratie overheerst. De typische primaire verzorger van een
onveilig gehecht kind is iemand die nabijheid enigszins tracht te vermijden.
∞ De angstige hechting, waarbij zoeken naar de nabijheid zoeken overheerst. De typische primaire
verzorger reageert inconsistent op de signalen van het kind, is geregeld niet beschikbaar en
responsief en op andere momenten intrusief en erg beschermend.
7
Later is gebleken, Hazan & Shaver, dat er drie equivalente stijlen van (liefdes)relaties in volwassenheid zijn:
∞ Vermijdende hechtingsstijl: gebrek aan vertrouwen en het vermijden van nauwe banden en intieme
relaties met anderen. Ook beschrijven ze hun ouders als koud en verwerpend
∞ Angstig ambivalent hechtingsstijl: verlangen naar versmelting met de ander en zijn bang om verlaten
te worden. Ook beschrijven ze hun ouders als controlerend en inconsistent
∞ Veilig hechtingsstijl: voelen zich behaaglijk in intieme relaties en kunnen zich zonder angst
toevertrouwen aan anderen. Ze beschrijven ouders als positief
Opvoedingsstijlen: autoritatieve stijl, autoritaire stijl, toegeeflijke stijl en verwaarlozende stijl
Goethals vond een verband tussen hechting en criminaliteit. Een uitgebreide set van opvoedings- en
gezinsvariabelen leidt tot onveilige hechting (angstig ambivalente hechtingsstijl of vermijdende
hechtingsstijl). Ze liggen aan de basis van beperkte sociale competenties, ontoereikende attitudes om relaties
aan te gaan, en een gebrek aan intimiteit met anderen. De adolescent vervangt de gehechtheid aan de ouders
door gehechtheid aan leeftijdsgenoten. Adolescenten die een goede relatie hebben met hun ouders
ontwikkelen bepaalde attitudes die noodzakelijk zijn om relaties aan te gaan en te onderhouden met
leeftijdsgenoten. Zo niet, dan is er onder meer kans op zedendelinquentie, ontucht met bekende kinderen
(angstig ambivalente hechtingsstijl), ontucht en seksuele deviantie met onbekende kinderen (angstig
vermijdende hechtingsstijl) en seksuele deviantie en opportunistische dan wel sadistische geweldplegingen
tegenover kinderen en volwassenen (vermijdende hechtingsstijl).
“broken home”-fenomeen
Houdt in dat kinderen uit broken homes (vaderfiguur valt meestal weg) vaker delinquent zouden worden,
meer agressief gedrag en een lager niveau van morele ontwikkeling vertonen. Maar deze hypothese wordt
soms bevestigd, maar soms ook niet. Ten eerste zou er te weinig rekening gehouden worden met de duur en
de aanleiding van de onvolledigheid van het gezin. Ten tweede wordt gewezen op het belang van de invloed
van pre-broken home factoren zoals conflicten voor de breuk of een antisociale persoonlijkheidsstoornis bij
de ouders. Ten slotte zijn er ook methodologische problemen i.v.m. de steekproef (bv. verschil
moeder/vaderfiguur die wegvalt en leeftijd waarop de breuk voorkomt).
Er is een correlatie gevonden tussen criminaliteit en de grootte van het gezin. Wellicht geen directe link,
maar wel aan factoren die samengaan met de grootte van het gezin. Grote gezinnen worden vaak
gekenmerkt door ontoereikende behuizing, wat leidt tot stress en familiedesorganisatie. Ze zijn gekenmerkt
door een opvoedingspatroon met minder supervisie en disciplinering, minder affectie en aandacht door de
ouders waardoor de kinderen minder kans hebben op het verwerven van pro-sociale vaardigheden
Er is ook een verband gevonden tussen de sociaal economische status (SES) van de ouders, wat ontstaat uit
cijfers over opleidingsniveau, inkomen en beroep, en criminaliteit. Weer geen directe link, want andere
factoren spelen mee zoals gebrek aan supervisie en een autoritaire opvoedingsstijl.
4 Biologische verklaringen
De meeste criminologen houden geen rekening met biologisch aspect. De meest voorname reden hiervoor
is dat criminologen meer sociaal denken en niet zozeer wetenschappelijk. Neem Adolf Hitler met zijn racisme
en daarmee het uitroeien van bepaald ras. Gaan wij in de toekomst ook de baby’s met het foetaal alcohol
syndroom uitroeien? Kortom, wij zijn bang voor een wetenschappelijke oorzaak van criminaliteit. Het hoeft
niet alleen óf een biologische oorzaak óf een sociale oorzaak te hebben. Het kan ook een samenspel zijn van
deze twee. Ook kunnen we beleid voeren tegen sociale oorzaken maar niet tegen biologische oorzaken.
Daarnaast hebben criminologen weinig begrip voor sociologen en andersom, is ander vakgebied.
8
Aandacht voor biologische basis delinquent gedrag is vrij oud. Cesare Lombroso (1835-1909) publiceerde
“L’Uomo Delinquente” (= de geboren misdadiger) waarin hij criminaliteit verklaarde vanuit het blijven
hangen in een vroeger, primitiever evolutiestadium. Hij vond dat men criminelen kon herkennen obv
uiterlijke kenmerken, obv aangeboren afwijkingen. Deze kenmerken hingen samen met afwijkend gedrag.
4.1.1 Kretschmer (1888-1964)
Drie lichaamstypen en een mengtype: het asthenische type (tenger en lang), het atletische type (grove
botten, gespierd) en het pyknische type (gedrongen, dik). Elk van deze lichaamstypen was volgens
Kretschmer verbonden met een persoonlijkheidstrek. Zo was het pyknische type vriendelijk, extravert,
sociaal ingesteld, maar wel neigend tot manisch- depressiviteit. Het asthenische en atletische type vertonen
vaak schizofrene persoonlijkheden.
4.1.2 Sheldon
Ook drie typen: de endomorf (levensgenieters, maar vaak dik), de mesomorf (atletisch gebouwd en actief,
dynamisch, dominant en agressief) en de ectomorf (mager, smal en introvert, sociaal geremd). Volgens hem
zouden delinquenten vooral behoren tot het mesomorfe type met kenmerken van het endomorfe type.
4.1.3 Kritieken op Kretschmer en Scheldon
De theorieën van deze drie mannen is in geen enkel ander onderzoek bevestigd. De link die zij leggen tussen
somatotype (= lichaamstype) en criminaliteit dient niet noodzakelijk te wijzen op een causaal verband.
Misschien zijn labelingprocessen verantwoordelijk voor een andere houding tegenover mensen met dit
somatotype, of spelen socioculturele verklaringen een rol. Er bestaan natuurlijk wel stereotypes, maar die
ontstaan door de media (films, tv, radio,…).
Erfelijkheid of opvoeding?
Tweelingenonderzoek: In geval van criminaliteit dienen meer monozygotische (35,8%) tweelingen
criminaliteit te vertonen dan dizygotische (12,3%). Bevestigd door onderzoek (Christiansen; Hollin) en metaanalyse. Meerdere studies konden deze bevindingen niet bevestigen + meeste tweelingen opgevoed in
hetzelfde gezin (erfelijkheid en omgevingsfactoren). Tellegen et al.: erfelijkheid + opvoeding onderzoeken
van apart opgegroeide en samen opgegroeide tweelingen via MPQ-schaal. Twee-eiige tweelingen gescheiden
opgegroeid lijken minder op elkaar dan als ze samen opgevoed zijn. Eeneiige tweelingen lijken op elkaar
ongeacht of ze samen opgegroeid zijn of niet. Onderzoek naar adoptiekinderen: zowel erfelijkheid als
omgeving oefenen invloed uit op crimineel gedrag.
Bestaande methodologieën
Belangrijkste bevinding uit het interdisciplinair onderzoek naar de etiologie van persisterende criminaliteit
is dat genen geen rechtstreekse invloed hebben op gedrag. De invloed van genen voor persisterend crimineel
gedrag treedt pas in werking via een complexe interactie met omgevingsfactoren. Het interdisciplinair
onderzoek valt uiteen in twee type onderzoeken: gedragsgenetica en moleculair genetisch onderzoek.
4.3.1 Gedragsgenetica
Gaat op indirecte wijze, via studies over genetische verwantschap (tweelingenonderzoek, adoptieonderzoek
en adoptie-tweelingenonderzoek), na wat de relatieve invloed is van genetische (genen in het algemeen) en
niet-genetische (gedeelde en niet-gedeelde factoren) factoren op het gedrag. Niet-genetische factoren
bestaan dus uit gedeelde factoren, de omgevingskenmerken die tweelingen uit hetzelfde gezin met elkaar
gemeen hebben, en de niet-gedeelde factoren, de omgevingsfactoren die tweelingen uit hetzelfde gezin niet
met elkaar gemeen hebben en die ervoor zorgen dat het gedrag van tweelingen uit hetzelfde gezin van elkaar
verschilt. Genen spelen dus een grote rol (zo niet de grootste) bij het verklaren van de variantie in het
crimineel gedrag. Niet-gedeelde factoren verklaren (bijna) de rest van de variantie.
9
4.3.2 Moleculair genetisch onderzoek
Hierbij tracht men op een directe manier genetische factoren in ons genoom te identificeren die verband
houden met een bepaald gedrag. Over het algemeen blijkt dat voornamelijk mutaties in genen die
gerelateerd zijn aan de productie, het transport of de afbraak van neurotransmitters (vooral dopamine,
noradrenaline en serotonine) een rol spelen in de verklaring van (veelvuldig) crimineel gedrag. Afwijking op
het geslachtschromosoom:
∞ XYY-constellatie: extra mannelijk chromosoom: meer agressie
∞ XXY-constellatie: extra vrouwelijk chromosoom: gebrek aan mannelijkheid
Hypothese: delinquenten zijn misschien mensen met afwijkend chromosomenpatroon. Kritiek: onderzoek
overwegend uitgevoerd op psychiatrische patiënten (eerder link daarmee). Een vast XYY-syndroom bestaat
niet  groot en sterk wordt rapper als gevaarlijk gezien door politie (= stigmatisering). Groot deel nietdelinquenten ook afwijking.
Geen eenduidigheid
Wel wordt er geen evidentie gevonden voor een directe één op één relatie tussen de mutaties van een
specifiek gen en crimineel gedrag, alle speculaties over een ‘agressie-gen’ ten spijt. Wat wel wordt
geconcludeerd is dat specifieke genen in een complex samenspel met bepaalde criminogene
omgevingskenmerken het ontstaan van persisterend crimineel gedrag mede kunnen verklaren. Vooraleer
verder wordt ingegaan op de specifieke resultaten voor persisterend crimineel gedrag, worden drie factoren
toegelicht die het verschil in bevindingen meer inzichtelijk kunnen maken.
∞ Een eerste factor is de operationalisatie van de afhankelijke variabele. Enerzijds zien we dat er een
tendens bestaat crimineel gedrag op een erg brede manier te operationaliseren waarbij de nadruk
ligt op lichte criminaliteit.
∞ Een tweede factor is de leeftijd van de onderzochte groep. Hoe ouder men is, hoe groter de impact
van genen op gedrag. Of is het nu net omgekeerd? Wat wel zo is, is dat de relatieve invloed van genen
op crimineel gedrag afhankelijk is van de leeftijd van een individu.
∞ Een derde factor is het geslacht van de doelgroep. Hoewel de meeste onderzoeken zich enkel richten
op mannelijke delinquenten, concluderen D’Onofrio en collega’s dat genetische factoren vooral
belangrijk zijn bij vrouwen terwijl antisociaal gedrag bij mannen vooral wordt beïnvloed door
omgevingsvariabelen. Bovendien blijkt dat andere genen een rol spelen bij mannen en vrouwen.
De complexe realiteit
4.5.1 Complex samenspel: interactie, correlatie of combinatie van beiden?
Gedragsgenetisch onderzoek en moleculaire studies wijzen naar de wisselwerking tussen specifieke genen
en een bepaalde context die een verklarende en voorspellende rol speelt bij persisterende criminaliteit. Een
gen-omgevingsinteractie (GXE) wijst op het feit dat de gevoeligheid van een individu voor specifieke
omgevingsgebeurtenissen en de manier waarop het met omgevingsgebeurtenissen omgaat, afhankelijk is
van zijn genen. Het zijn niet alleen de genen, het is ook niet alleen de omgeving, maar het is een samenspel
van deze twee dat meespeelt. Het uitgangspunt bij een gen-omgevingcorrelatie (rGE) is dat genetische
factoren gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor de manier waarop mensen hun omgeving selecteren,
veranderen en creëren. Er bestaan drie soorten:
∞ Passieve correlatie; genen en omgeving worden op dezelfde manier doorgegeven (bv. genetische
aanleg voor agressief gedrag doorgegeven van ouders en tegelijkertijd zorgen de ouders voor een
gewelddadige omgeving)
10
∞ Evocatieve correlatie; gedrag wordt uitgelokt door bepaalde genotypen (bv. kind met antisociaal
gedrag kan een inadequate opvoedingsstijl uitlokken)
∞ Actieve correlatie; omgeving opzoeken om genen tot uiting te laten komen
Wanneer bestaande onderzoeken worden bestudeerd, valt op dat de omgevingsfactoren die in samenspel
met bepaalde genen worden onderzocht, worden onderverdeeld in twee subgroepen:
4.5.1.1 Opvoedings- en gezinsgerelateerde factoren
∞ Ernstige kindermishandeling; wanneer zowel genetische risicofactoren (lage MAOA-activiteit) als
ernstige kindermishandeling aanwezig zijn  exponentiële toename persisterend crimineel gedrag
∞ Crimineel gedrag van de vader; zelfde als hierboven
∞ Moeder-kind relatie; cruciaal voor verdere ontwikkeling kind. Een combinatie van het DRD2-gen en
een negatieve moeder-kind relatie resulteert niet in een verhoogde kans op crimineel gedrag, terwijl
een combinatie van het DRD2-gen en een positieve moeder-kind relatie wel resulteert in verlaagde
kans op criminele gedrag. Het gen wordt goed of slecht afhankelijk met wat je het combineert
4.5.1.2 Omgevings- en buurtgerelateerde factoren
Stress: combinatie van genen en stress verhoogt de kans op crimineel gedrag, combinatie van risicogenen en
geen stress verlaagt de kans delinquente vrienden; niet duidelijk. De “Social Push” hypothese veronderstelt
dat de invloed van genetische factoren meer tot uiting komt in een voordelige, niet-criminogene omgeving.
Socio-economische status van een buurt; sluit aan bij “Social Push”
5 Criminaliteit en persoonlijkheid
Allport probeerde in 1937 al een betekenis te geven aan het woord. Zeventig jaar later zeggen Larsen en
Buss bijna hetzelfde. Persoonlijkheid is volgens hen een set van psychologische trekken en mechanismen
binnen een individu die georganiseerd en relatief stabiel zijn, en die zijn of haar interacties met de omgeving
én de manier waarop het individu zich aanpast aan die omgeving, stuurt. Sturen, dus niet volledig bepalen.
Blackburn zegt vrijwel hetzelfde.
Persoonlijkheid binnen de criminologie
Kreeg tot de jaren ’60 veel aandacht. Die aandacht daalde (tot de jaren ’80) om drie redenen:
∞ Sociologie werd meer dominant. Verschil tussen man en vrouw, rijk en arm, werd belangrijker.
∞ De stabiliteit van persoonlijkheid werd bevraagd.
∞ Er ontstond een wantrouwen tegenover persoonlijkheidstesten; psychoanalytisch instrumentarium,
denk aan de Rorschachtest en de TAT.
Binnen de strafuitvoering is die aandacht veel minder gedaald, denk aan onderzoek naar recidive. Op een
gegeven moment kwam er een revival binnen de algemene psychologie en de criminologie, dat lag aan
meerdere redenen. In 2007 persoonlijkheid terug in → Andrews en Bonta: persoonlijkheid als sleutelelement
binnen sociaal leren → Agnew: rol van persoonlijkheid in zijn algemene criminologische stresstheorie → Caspi
et al.: levensloopcriminologie.
Taxonomieën/typologieën van persoonlijkheid
Psychologen hebben geprobeerd een model te maken om daarin persoonlijkheidskenmerken te
samenvatten. Dit wordt een typologie of taxonomie genoemd. In de cursus behandelen we er vier (PEN
model van Eysenck, Big Five, Driefactoren model van Tellegen et al. en 7-factorentheorie van Cloninger).
11
5.2.1 PEN model van Eysenck
Eysenck vond dat er vier persoonlijkheidsfactoren waren: de factor G (general factor), Psychoticisme,
Extraversie (vs. Introversie en ambivertie) en Neuroticisme (vs. emotionele stabiliteit). Deze factoren zijn
deels genetisch overdraagbaar en deels verkregen door de omgeving. Hij zei ook dat deze factoren de basis
waren van fysiologische processen:
∞ Psychoticisme: testosteron samen met lage niveaus van mono-oxidase en
neurotransmitter serotonine zouden verband houden met psychoticisme
∞ Extraversie: met name een dempende werking van het RAS, die alle
prikkels doorstuurt naar de hersenen voor verwerking
∞ Neuroticisme: erg actief orthosympathisch systeem (beweging) en weinig efficiënt parasympathisch
systeem (rust). Gelinkt aan het AZS (wisselwerking: sympathisch en parasympatisch systeem)
Op basis van klassieke conditionering vormen we een geweten. Dat vormt een rem voor criminaliteit. Indien
die conditionering moeilijk verloopt, denk aan een gebrek aan socialisering, wordt de kans op het plegen van
criminaliteit verhoogd.
Een meta-analyse van Miller & Lynam, bestaande uit 34 à 37 studies, probeerde één conclusie te trekken.
Ze bevonden dat alle drie de elementen uit het PEN-model significant gelinkt zijn aan antisociaal gedrag. Hoe
hoger je scoort, hoe hoger de kans op crimineel gedrag. Psychoticisme: r = 0.39, extraversie: r = 0.13 en
neuroticisme: r = 0.09. Dus veel correlatie tussen hoog scoren op psychoticisme en crimineel gedrag.
Bij neuroticisme blijkt in 6 van de 34 studies een negatieve correlatie, in plaats van een positieve correlatie.
Een lage score op neuroticisme, betekent een hogere kans op crimineel gedrag. De relatie tussen
neuroticisme en het antisociaal gedrag is minder uitgesproken bij vrouwen.
De relatie tussen crimineel gedrag en extraversie is groter in geval van zelfrapportage (t.o.v. officiële
veroordelingscijfers en bij niet-gevangenen (t.o.v. gevangenen).
5.2.2 Big Five
Persoonlijkheidsvariabelen, alle woorden die te maken hebben met persoonlijkheid, werden omgezet in
vraagitems. Er werd in vorm van factoranalyse gezocht naar beperkte set factoren. Zo op vijf
persoonlijkheidsdimensies gekomen. Elk van die vijf bestaat nog uit kleinere facetschalen:
∞ Extraversie (r = + 0.02): Actief, assertief, energiek, enthousiast, graag praten en sociabiliteit
∞ Aangenaamheid (r = -0.37): Aanhankelijkheid, vergevingsgezindheid, genereusheid, aardig zijn,
empathie, sympathie, vertrouwen ↔ arrogantie, manipulatie en gebrek bezorgdheid voor anderen.
∞ Gewetensvolheid (r = -0.25): Controle impulsen, vaardigheid plannen, organiseren en af werken
∞ Neuroticisme (r = +0.09): Emotionele aanpassing en stabiliteit; gevoelens van angst, zelfmedelijden,
spanning , lichtgeraaktheid, instabiliteit en onrust
∞ Openheid (r = + 0.02): Interesse voor cultuur, Factor
Tegenpool
Facetschalen
voorkeur voor nieuwe dingen en ervaringen Neuroticisme
Emotionele
Angst, Ergernis, Depressie, Schaamte,
stabiliteit
Impulsiviteit en Kwetsbaarheid.
op artistiek gebied, nieuwsgierigheid,
Hartelijkheid, Sociabiliteit, Dominantie, Energie,
Extraversie
Introversie
fantasie, originaliteit en interesse
Avonturisme en Vrolijkheid
Dezelfde meta-analyse van Miller & Lynam, Openheid
bestaande uit 15 studies, concludeerde het
bovenstaande. Er is dus een redelijke negatieve Aangenaamheid
correlatie tussen aangenaamheid en crimineel gedrag.
Minder goed scoren op aangenaamheid, betekent Consciëntieusheid
Geslotenheid
Fantasie, Esthetiek, Gevoelens, Veranderingen,
Ideeën en Waarden
Antagonisme
Vertrouwen, Oprechtheid, Zorgzaamheid,
Inschikkelijkheid, Bescheidenheid en Medeleven.
Disinhibitie
Doelmatigheid, Ordelijkheid, Betrouwbaarheid,
Ambitie, Zelfdiscipline en Bedachtzaamheid
12
een grotere kans op crimineel gedrag. Hetzelfde geldt voor gewetensvolheid. De andere drie dimensies
toonden geen echte sterke correlatie. Tien jaar later heeft men recentere studies genomen, maar heeft bijna
precies dezelfde correlatiecoëfficiënten gevonden. Deze keer is ook gekeken naar de verschillende facetten
van een persoonlijkheidsdimensie. Belangrijk is de facet impulsiviteit, wat bij de persoonlijkheidsdimensie
‘neuroticisme’ horen.
5.2.3 Driefactorenmodel van Tellegen et al.
Drie factoren: positieve emotionaliteit (positief in het leven staan, prestatiegericht, sociale potentie en
capaciteit), negatieve emotionaliteit (vaak ervaren van negatieve emoties) en beperking (vasthouden aan
gewoontes), werden als basis gesteld. Verschillende studies hebben het fenomeen crimineel gedrag over dit
model laten lopen. De correlatiecoëfficiënt tussen criminaliteit en negatieve emotionaliteit is significant
groot. Er was ook een correlatie tussen crimineel gedrag en beperking en er was geen samenhang met
positieve emotionaliteit gevonden. In vergelijking met niet-delinquenten scoren delinquenten hoger op
negatieve emotionaliteit en constraint, maar niet op positieve emotionaliteit (2 studies):
Dunedin Multidisciplinary Health and Development Study: N = ± 1000 ; tweejaarlijks getest (jongeren); Als
18 jaar : MPQ afgenomen (meet Tellegen-dimensies). Delinquentie gemeten via selfreports + omgezet in
index van variabiliteit en ernstinde ; ook politiedata en veroordelingsdata. Vrienden en familieleden:
informatie over mogelijk antisociaal gedrag. Constraint correleert negatief met zelfgerapporteerde
delinquentie; negatieve emotionaliteit correleert positief; zowel voor ♀ als ♂. Positieve emotionaliteit hing
niet samen met delinquentiematen. Constraint correleerde significant negatief met de delinquentiematen,
uitgezonderd met politiecontacten (♀ als ♂). Negatieve emotionaliteit correleerde positief met alle
delinquentiematen, uitgezonderd rechtbankveroordelingen voor ♀. Jongeren zwaardere feiten gepleegd:
meer probelematisch.
Pittsburg Youth Study: N=430; 12-13 jarigen; 10 jaar psychologisch en criminologisch gescreend.
Leerkrachten en ouders informatie. Constraint en negatieve emotionaliteit correleren significant met de
delinquentiemaat voor blanke en zwarte jongere.
5.2.4 Factorentheorie van Cloninger
Persoonlijkheid bestaat volgens Cloninger uit temperament en karakter. Temperament is erg erfelijk en
komt vroeg tot uiting. De meta-analyse uit 2001, bestaande uit 4 studies, concludeerde het volgende:
∞
∞
∞
∞
r = 0.34 tussen crimineel gedrag en ‘nieuwheid zoeken’
r = 0.12 tussen crimineel gedrag en ‘afhankelijkheid aan beloning’
r = 0.25 tussen crimineel gedrag en ‘zelfgerichtheid’
r = - 0.25 tussen crimineel gedrag en ‘positieve intentie naar anderen’
Uit de andere drie
factoren kon geen significante (- 0.10 < r < 0.10) correlatie worden gevonden
tussen crimineel gedrag en de factoren.
13
Impulsiviteit
Een belangrijk facet dat significant samenhangt met criminaliteit. Veel instellingen proberen de impulsiviteit
van de daders waarmee ze in aanraking komen in te perken. Baumeister vroeg zich af hoe mensen in staat
zijn gruwelijke criminaliteit te plegen. Hij onderscheidde een viertal ‘wortels’:
∞ Wortel 1: “A means to an end”. Criminaliteit wordt gepleegd als instrumenteel geweld om iets te
verkrijgen waarvan men zelf beter wordt.
∞ Wortel 2: “Threatened egotism”. Criminaliteit wordt gepleegd om beschadigd imago te herstellen.
Er is onderzocht dat een hoog, maar ook een instabiel, zelfbeeld een specifiek risico meebrengt.
∞ Wortel 3: “Misguided effort to do good”. Criminaliteit wordt gepleegd terwijl de intentie was om
goed te doen voor de wereld, bijvoorbeeld Stalin.
∞ Wortel 4: “Means of gaining sadistic pleasure”. Criminaliteit wordt gepleegd, puur voor het plezier,
de criminelen zijn sadistisch.
Maar wat is sadisme dan?
Het woord “sadisme” is afgeleid van Marquis de Sade en betekent het genieten van of plezier beleven aan
pijn, leed, angst bij anderen. Het wordt vaak in combinatie gezien met seksuele ervaringen.
De initiële reactie op gruwelijke misdaden is over het algemeen sterk aversief, letterlijk misselijkmakend. De
opponent procestheorie zegt dat een menselijk lichaam streeft naar homeostase. Is het lichaam uit
evenwicht door een bepaald proces, dan zorgen interne processen ervoor dat het evenwicht weer wordt
bereikt. De twee opponente processen maken samen deel uit van motivatie voor een bepaald gedrag.
Stel, je wordt in de Tweede Wereldoorlog als soldaat verplicht mensen te vermoorden. Als eerste ontstaat
proces A, een sterke aversie. Dit gedrag moet elke dag worden herhaald. Het lichaam gaat dan aangeven dat
je dit niet lang kan volhouden en er moet een knop omgezet worden zodat er positieve effecten opkomen.
Het lichaam wil dat evenwicht herstellen, dus de impact van proces A neemt af, zodat hij kan plaatsmaken
voor proces B. De positieve effecten bekrachtigen uiteindelijk het gedrag en zo zou sadisme kunnen ontstaan.
De theorie is mooi, maar er moet een variabele zijn die duidelijk maakt waarom de theorie bij de een wel en
bij de ander niet werkt. Baumeister dacht aan het schuldgevoel.
We spraken bij impulsiviteit over wortels. Het is niet steeds zo dat bijvoorbeeld een beschadigd imago gelijk
leidt tot crimineel gedrag. Volgens Baumeister moet er een zogenaamd sleutelelement aan te pas komen, en
volgens hem is zelfcontrole meestal de variabele die maakt dat iemand agressief gedrag gaat stellen of niet.
Gottfredson & Hirschi zeggen dat iedereen gemotiveerd is tot criminaliteit, omdat het profijt oplevert. De
aan- of afwezigheid van zelfcontrole is daarin de differentiërende factor. Men heeft wel of niet de capaciteit
om korte termijn denken en onmiddellijke behoeftebevrediging te vermijden. Volgens hen is het ook aan de
ouders om hun kinderen zelfcontrole aan te leren.
Alleen er zijn genoeg plegers van criminaliteit die genoeg zelfcontrole hebben, en er zijn ook mensen die
geen zelfcontrole hebben, maar geen criminaliteit plegen. De correlatiecoëfficiënt tussen gebrek aan
zelfcontrole en antisociaal gedrag is 0.18. Dat klinkt klein, maar er is toch zeker een verband.
Niet enkel bestaan er verschillende conceptualisaties van het begrip, het wordt ook op verschillende
manieren geoperationaliseerd. Sommige onderzoekers gaan kijken naar de mate waarin iemand nadenkt
over de mogelijke gevolgen van diens gedrag. Anderen bestuderen de mate waarin iemand risico’s durft te
nemen, enz. De verschillen in conceptualisering en operationalisering maken het erg moeilijk om
vergelijkingen te maken tussen studies.
14
Impulsiviteit
geen enkelvoudig construct. Bestaat volgens UPPS Impulsive Behavior Scale uit vijf facetten:
∞ Negative urgency: men heeft de neiging impulsief te reageren als ze zich slecht voelen: “Ben ik
overstuur, dan doe ik vaak dingen zonder na te denken.”
∞ Lack of premeditation: men denkt eerst na, overweegt voor- en nadelen, en gaat dan pas handelen
∞ Lack of perseverance: men kan dingen die moeilijk zijn lastig volhouden
∞ Sensation seeking: men gaat op zoek naar nieuwe prikkels
∞ Positive urgency: men heeft de neiging impulsief te reageren als ze zich goed voelen
Op dit moment is er enkel onderzoek over relatie tussen impulsiviteit en agressie:
Miller et al. maten 20 jarige jongeren met de UPPS, en een jaar later met de Conflict Tactics Scale, waar
jongeren moesten invullen in hoeverre ze agressieve gedragingen hebben gesteld tijdens de laatste 90 dagen.
Negative urgency was de sterkste voorspeller van agressief gedrag naar anderen toe.
Seibert et al. ontwierpen een provocatie-paradigma, maar geen enkel van de vijf facetten vertoonde een
significante correlatie met het agressieve gedrag in deze labo-context; schokken krijgen en toedienen aan
hun ‘tegenstander’.
Derefinko et al. onderzochten dat positive en negative urgency in verband staan met partnergeweld, maar
niet in verband met geweld naar anderen.
Miller, Zeichner en Wilson lieten een verband zien tussen agressie en negative urgency (r = 0.43) en positive
urgency (r =0.34) door middel van een zelfinvullijst bij eerstejaarsstudenten psychologie.
Nieuwheid zoeken, die uit de 7-factorentheorie van Cloninger stamt, bestaat volgens Cloninger uit vier
facetten: spanning en avontuur, vreemde (nieuwe) ervaringen, ontremming en afkeer van verveling. Waarom
nemen sommige mensen meer risico dan anderen? Op die vraag zijn twee hypothesen: risico’s nemen om
een bepaald niveau van opwekking (arousal) te bereiken of risico’s nemen omdat men de wereld niet als
gevaarlijk/risicovol percipieert. Er is weinig onderzoek naar het verband tussen spanningsbehoefte en
criminaliteit. Er is wel een significant verband gebleken tussen spanningsbehoefte en agressie, maar geen
groot verband.
Persoonlijkheidsstoornis
is een ernstig ziektebeeld waarbij bepaalde persoonlijkheidskenmerken extreem, maar inflexibel voorkomen.
Er ontstaan problemen op allerlei domeinen, maar vooral op het interpersoonlijke. Voor deze stoornissen
bestaat een bio-psychosociaal model, waarbij nurture en nature samen een stoornis vormen. Van
egosyntone stoornissen wordt gezegd dat “het nou eenmaal bij mij past”, terwijl egodystone stoornissen
inhoudt dat men zich niet zichzelf voelt: “dit past niet bij mij”. Er bestaat geen verklaring op grond van
culturele verschillen, middelen of ziektes.
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
∞ Gebrek aan respect voor de rechten van de anderen
∞ Vanaf 15 jaar (voor diagnose: 18+)
∞ Minstens 3 van volgende: gedraagt zich voortdurend op een wijze die kan leiden tot arrestatie; liegen,
bedriegen, misleiden, manipuleren; impulsief; makkelijk geïrriteerd dus geweld en agressie; geen
verantwoordelijkheidszin, voor zichzelf of naar anderen toe; geen spijt, empathie, schuldgevoel
15
De antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASP) wordt gedefinieerd als een gebrek aan respect voor de rechten
van de anderen. Deze stoornis komt vrij vroeg tot uiting. Er zijn minstens drie criteria nodig om te kunnen
worden gediagnosticeerd met deze stoornis: niet naleven wet, liegen, bedriegen, misleiden en manipuleren,
impulsief zijn, kort lontje hebben, geen verantwoordelijkheidszin hebben en geen spijt, empathie en
schuldgevoel hebben.
Kun je met deze persoonlijkheidsstoornis dan een verklaring geven voor criminaliteit? Eigenlijk is het een
vicieuze cirkel. Leidt criminaliteit niet tot zo’n stoornis?
Psychopathie
Niet hetzelfde als de antisociale persoonlijkheidsstoornis
afwezigheid van angst
onbetrouwbaar
impulsief
leugenachtig
gebrek aan emotionele diepte
geen psychotische symptomen
boven gemiddeld intelligent
antisociaal gedrag
zelfmoordpogingen
zijn zelden eerlijk
triviaal seksleven
Kan geen levensplan volgen
egocentrisch
afwezigheid
van leert niet uit ervaringen
wroeging/spijtgevoelens
oppervlakkige charme
manipulatief
Cleckly heeft in zijn boek met zestien eigenschappen beschreven hoe een psychopaat eruit kan zien
(afwezigheid van angst, geen psychotische symptomen, boven gemiddeld intelligent, onbetrouwbaar,
antisociaal gedrag, zelfmoordpogingen, impulsief, zijn zelden eerlijk, triviaal seksleven, leugenachtig, kan
geen levensplan volgen, egocentrisch, gebrek aan emotionele diepte, afwezigheid wroeging/spijtgevoelens,
leert niet uit ervaringen, oppervlakkige charme, manipulatief). Zijn werk was de aanleiding tot veel meer
onderzoek naar psychopathie.
De bekendste onderzoeker daarin is Hare. Hij probeerde psychopathie te meten binnen forensische
populaties. Volgens hem lijdt 15 tot 30 procent van de gevangenen aan psychopathie, en zelfs 30 tot 70
procent aan ASP. Hij beschreef twintig kenmerken voor psychopathie met twee overkoepelende termen
(antisociale levensstijl en interpersoonlijk/affectief). Hoe zit het met de operationalisering psychopathie
volgens Hare? Via een Psychopathy Checklist (PCL-r), krijgt men een score van 0, 1 of 2 op die twintig
kenmerken in hoeverre die factor bij een cliënt past. Er is dus een maximale score van 40. Vanaf een score
van 30 kun je spreken van prototype psychopaat. De score van een doorsnee persoon is 5. Er is een duidelijke
overlap tussen psychopathie en ASP, maar ze worden ten onrechte vaak gebruikt als synoniemen. Wat is nu
de relatie van persoonlijkheid en delinquentie? Crimineel gedrag is een functie van een bepaalde persoon
in een bepaalde situatie. Er zijn drie mogelijke manieren waarop persoonlijkheid een invloed heeft op
crimineel gedrag:
∞ Reactieve transacties: personen in dezelfde situatie, alleen de reactie is anders omdat de
persoonlijkheid anders is
∞ Evocatieve transacties: persoonlijkheid lokt verschillende reacties uit van anderen, waardoor
crimineel gedrag kan worden aangewakkerd
∞ Proactieve transacties: verschillende persoonlijkheden zoeken proactief naar mensen die passen bij
hun persoonlijkheid, waardoor bijvoorbeeld peer pressure kan ontstaan
Het belang van een situatie op die criminaliteit wordt ook benadrukt door de sociale psychologie. Zelden is
persoonlijkheid een op zichzelf opererende variabele. Denk aan het gevangenisexperiment van Zimbardo of
het gehoorzaamheidsexperiment van Milgram.
16
6 Experimenten van Zimbardo en Milgram
Zimbardo
bekend om zijn Stanford-gevangenisexperiment (1971). In kelders van universiteit van Stanford heeft hij een
nepgevangenis gebouwd voor zijn experiment. Hij riep mannelijke studenten op om mee te doen aan het
experiment. Hij heeft ze allemaal gescreend en bepaalde studenten weg-geselecteerd. Uiteindelijk had hij 24
studenten die hij per toeval verdeeld heeft in 12 gevangenen en 12 cipiers. De 12 gevangenen werden thuis
‘gearresteerd’ door een politieman en naar de ‘gevangenis’ gebracht. Vanaf toen mochten ze hun naam niet
gebruiken, maar ze kregen allemaal een nummer om de gevangenen minder ‘mens’ te maken. Ze werden
ook verplicht om een kous om het hoofd te dragen om hun kapsel te verbergen en daarmee een deel van
hun identiteit te verliezen. De cipiers kregen een fluitje en een uniform, maar verder niks van training. Ze
waren vrij om te doen waarvan ze dachten dat nodig was om de orde te bewaren. Ze kregen ook een
zonnebril om de ogen van de cipiers te blokkeren en daardoor konden de gevangenen de emotie van de
cipiers niet zien. Ze werden ook gewaarschuwd voor de ernst van de job.
Op dag 1 moest iedereen nog een beetje zoeken naar zijn rol en iedereen was wat lacherig. Niemand zag er
echt de ernst van in. Maar zelfs binnen dat zoeken naar zijn rol kwamen er steeds meer situaties voor dat
cipiers en gevangenen botsen, dus de cipiers moesten beginnen met straffen. Dit waren fysieke straffen als
opdrukken.
Op dag 2 begonnen een aantal gevangenen te rebbeleren. Ze deden de kousen af, de nummers weg, ze sloten
zichzelf in in de cel en waren aan het uitschelden. De cipiers raakten gefrustreerd en staken de schuld op
elkaar. De ene cipier was strenger dan de andere en beschuldigde de andere cipier van soft gedrag. Thuis
zaten ook nog cipiers, zodat ze konden afwisselen. Ze besloten om extra cipiers op te trommelen en de cellen
binnen te dringen. Ze namen de bedden weg, kleedden de gevangenen uit, stopten de rebellenleiders in
isolement en er ontstond flinke intimidatie. De cipiers begonnen met psychologische manipulatie:
gevangenen die het minst rebelleerden mochten in de zogenaamde ‘privilege cel’. Zodra de geprivilegieerde
gevangenen terug werden gemengd in de groep, ontstond er wantrouwen. De sfeer werd enorm gespannen.
Het was niet meer een experiment. Het toiletbezoek werd een privilege, een alternatief waren emmers in cel
en emmers leegmaken werd ook een privilege. Onder de cipiers waren er strenge, maar rechtvaardige cipiers,
‘goedzakkige’ cipiers en antisociale cipiers. Deze antisociale cipiers waren in vragenlijsten totaal niet
antisociaal, maar de situatie maakten ze zo.
Zimbardo’s bedoeling was om twee weken experiment te laten uitvoeren, maar het is na zes dagen stopgezet.
Wat zijn de mogelijke factoren die bijdragen tot de resultaten? Hoe verklaren we dit?
∞ Cognitieve dissonantietheorie van Festinger: eigen waarde hebben maar aanpassen aan
groepsnorm, omdat de omgeving daartoe leidt
∞ Diffusie van verantwoordelijkheid: verantwoordelijkheid om in te grijpen bij iemand anders
neerleggen, omdat de groep groot genoeg is
∞ Anonimiteit: zowel voor gevangenen, als voor cipiers (kous, zonnebril)
∞ Ontmenselijking: (nummer bij gevangenen)
∞ Nieuwe situatie: geen vergelijkingsmateriaal
∞ Totale situatie: volledig in experiment gedompeld, er was geen contact met mensen buiten het
experiment
∞ Extreme beslotenheid: er hoeft niemand verantwoording af te leggen aan iemand, behalve aan
Zimbardo, maar hij heeft nog niet ingegrepen
∞ Verstoord tijdsperspectief: geen besef meer van tijd, geen besef van verleden en toekomst. De enige
prioriteit voor de cipiers is controle houden
17
∞ Experimenten van Asch: gingen over groepsdruk. In het experiment was er één standaardbalkje en
drie balkjes waarvan 1 van de 3 gelijk is aan het standaardbalkje. De groep moet zeggen welke van
de drie gelijk is aan het standaardbalkje. De groepsdruk bleek het grootst in een grote meerderheid,
de groepsdruk werd minder met een persoon met dezelfde mening, de groepsdruk werd groter als
de proefpersoon dacht dat de andere proefpersonen deskundig waren.
Zimbardo’s besluit: “many people, perhaps the majority, can be made to do almost anything when put into
psychologically compelling situations, regardless of their morals, ethics, values, attitudes, beliefs or personal
convictions.”
Milgram
Had een gehoorzaamheidsexperiment opgezet, de zogenaamde crimes of obedience. Zie de cursus: inleiding
in de psychologie. Wat zijn de mogelijke factoren die bijdragen tot de resultaten? Hoe verklaren we dit?
∞ De status en reputatie van Yale University
∞ Geloofwaardige dekmantel: men wist niet dat het over gehoorzaamheid ging, men dacht dat het
ging over de manier waarop men leert i.c.m. straffen
∞ Belofte maakt schuld: men dacht: “Ik heb me ingeschreven, de leerling overigens ook, ik kan nu niet
er mee ophouden.”
∞ Geldelijke beloning: men kreeg een beloning
∞ Toevallig toedelen van rollen: dacht dat hij per toeval leerkracht was en de ander per toeval leerling
∞ Onbekendheid van situatie
∞ Vervelende situatie voor slachtoffer is tijdelijk, resultaten wetenschap zijn eeuwig
∞ ‘Agentic state’: men heeft het idee dat ze louter uitvoerder zijn, de verantwoordelijkheid ligt bij de
legitieme proefleider van de universiteit; “Ik moest.”
∞ Stap voor stap: verschillen tussen stappen waren klein, dus gingen ze maar verder, anders moesten
ze toegeven dat ze al veel stappen eerder verkeerd bezig waren
∞ Technische hulpmiddelen
∞ Ontmenselijking van het slachtoffer: men vond dat de leerling minder was dan hijzelf, om de
drempel om door te gaan te verlagen
7 Cognitie en criminaliteit
“To fully understand the nature of human aggression and violence, we must understand how it functions at
the level of cognition.” Cognitie omvat de inhoud van specifieke gedachten maar ook de manier waarop we
informatie opnemen en verwerken. Cognitie is het denkvermogen, het vermogen om alle informatie uit het
dagelijkse leven te interpreteren. We onderscheiden drie cognitieprocessen: de cognitieve ontwikkeling van
Piaget, intelligentie en leerstoornissen.
Cognitieve ontwikkeling - Piaget
Volgens Piaget zijn kinderen vanaf elf jaar cognitief ontwikkeld en volwassen. Ze kunnen dus volgens hem al
verantwoordelijk geacht worden voor de criminele daden die ze plegen. De kernboodschap van zijn
cognitieve ontwikkelingstheorie is dat kinderen niet passief kennis opslorpen, maar dat kennisverwerving
een actieve bezigheid is, waarbij kinderen al doende de wereld ontdekken. Mensen maken van informatie
die tot hun komt bepaalde schema’s. Ze worden complexer doorheen de ontwikkelingsstadia en krijgen vorm
op basis van ervaringen. Als je als kind meekrijgt dat het normaal is dat je constant een wapen bij je hebt,
dan wordt een schema gemaakt wat dat als normaal beschouwd wordt. Zo hebben we nog een link naar
criminaliteit. De meer uitgebreide cognitieve ontwikkeling hebben we al behandeld.
18
Wat is intelligentie?
Boring: “Intelligence is what the test tests.” Sternberg: “Viewed narrowly, there seem to be almost as many
definitions of intelligence as there were experts asked to define it.” Wechsler: “Intelligentie is de globale
capaciteit van het subject om doelbewust te handelen, rationeel te denken en doelmatig om te gaan met zijn
omgeving.” American Psychological Association: “Individuals differ from one another in their ability to
understand complex ideas, to adapt effectively to the environment, to learn from experience, to engage in
various forms of reasoning, to overcome obstacles by taking thought.”
Intelligentie wordt uitgedrukt in de vorm van een IQ, een intelligentiequotiënt. Traditioneel werd de mentale
leeftijd gedeeld door de chronologische leeftijd, en zo werd het IQ gevormd. Het probleem daarbij is dat de
chronologische leeftijd steeds stijgt, maar de mentale leeftijd niet. Het IQ wordt dus lager met de tijd.
In 1960 ging men niet meer de mentale en chronologische leeftijd vergelijken, niet meer intra- maar een
interindividuele vergelijking. Daarbij ontstond het deviatie- IQ. Dat IQ kwam tot stand door het vergelijken
van bepaalde prestaties binnen een bepaalde vergelijkingsgroep. Een vergelijkingsgroep kan bepaald worden
op basis van de leeftijd, maar ook andere kenmerken kunnen als criterium gehanteerd worden.
Hoe worden zulke testen geoperationaliseerd?
De eerste testen gebeurden in 1905 door Binet en Simon. Daarin werden dertig proefjes aan een persoon
gegeven (vb. herkennen voedsel, verschil tussen twee objecten).
Wechsler gaf daarop kritiek. IQ samenvatten in maar één score? Dertig proefjes met nadruk op alleen verbale
capaciteiten? Wechsler maakte als reactie op de eerste testen de WAIS: Wechsler Adult Intelligence Scale.
WAIS III is de oudere variant (zie blokschema hieronder), WAIS IV is de nieuwere. De WISC is voor kinderen.
Een ander alternatief voor de WAIS zijn de progressive matrices van Raven.
Elke oefening geeft een ruwe score die vergeleken wordt met de gemiddelde score van leeftijdsgenoten. Dat
is het belang van de normgroep.
De laatste tijd heeft men veel werk gemaakt van de theoretische basis van intelligentie. Op dit moment geeft
het CHC-model de toon aan. Het CHC-model stelt dat intelligentie nog meer gedifferentieerd is dan
intelligentie zoals enkel van de WAIS-IV gemeten.
Het CHC model gaat terug naar de
opvattingen van Cattel, met zijn G
(zie PEN-model van Eysenck). De G
wordt gesplitst in onder andere Gf
(vloeibare intelligentie) en Gc
(gekristalliseerde
intelligentie).
Deze twee worden door het CHC
model hernomen. In het model
geldt dat hoe korter de pijl is, hoe
meer invloed een specifiek domein
heeft op de algemene intelligentie.
Hoe meer vaardigheidsdomeinen
we in kaart kunnen brengen, hoe
nauwkeuriger onze uitspraken
kunnen zijn op vlak van het
algemene intelligentieniveau. Er is
19
op dit moment echter nog geen test op de markt waarmee we alle tien de vaardigheidsdomeinen in kaart
kunnen brengen, dus moet er gebruik worden gemaakt van een cross-batterij benadering; onderdelen van
bestaande intelligentietesten combineren om tot een algemeen intelligentieprofiel te komen.
Een nadeel is evenwel dat het meten via intelligentie via zulke cross-batterij enorm tijdsintensief is.
Percentages gegeven de normaalverdeling: 95,6% van de mensen hebben een IQ tussen de 70 en de 130,
met 100 als gemiddelde en 15 als standaardafwijking. 2,2% zit onder de 70 (lichte verstandelijke beperking,
2,2% zit boven de 130 (zeer begaafd).
Is er nu een relatie tussen criminaliteit en IQ? Onderzoek daarover bestaat al lang. In het begin van de 20e
eeuw werd er onderzoek gedaan in gevangenissen. De conclusie daarvan was dat 50% van de gevangenen
zwakzinnig waren. Een laag intelligentieniveau zou delinquent gedrag veroorzaken omdat men op basis van
dat lage intelligentieniveau de sociale en morele regels minder goed zou begrijpen.
Er worden vijf verschillende types onderzoek beschreven die gevoerd werden naar de relatie tussen
intelligentie en criminaliteit.
Gemiddelde totale IQ: Een eerste type onderzoek heeft betrekking op het gemiddelde IQ van daders vs. nietdaders. Diamond, Morris en Barnes brachten het IQ van 2500 gevangenen (gemeten met de WAIS) in kaart:
het gemiddelde IQ is 90.12. We zien dat het gemiddelde IQ hier bijna 10 punten lager ligt dan het gemiddelde
IQ in de niet-daderpopulatie.
Verhouding tussen het VIQ en het PIQ: Een tweede type onderzoek gaat de verhouding tussen het VIQ (=
verbaal IQ) en het PIQ (performaal IQ) na. Onderzoek wijst uit dat het VIQ lager ligt dan dat van niet-daders,
terwijl het PIQ niet noemenswaardig verschilt van niet-daders. Bij een minderheid van de delinquenten werd
in het verleden net een omgekeerde balans vastgesteld.
IQ als voorspeller van VI-succes: Een derde type onderzoek betreft de relatie tussen IQ en het al dan niet
schenden van de voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI). Gendreau, Little
en Goggin brachten aan de hand van een meta-analyse een aantal beïnvloedende factoren voor het VI-succes
na vrijlating uit de gevangenis in beeld. Zij vonden een gemiddelde effectgrootte voor het intellectueel
functioneren van 0.07.
IQ als voorspeller van geweld in instelling: Een vierde type onderzoek handelt over de relatie tussen IQ en
geweldpleging binnen de gevangenis. Diamond, Morris en Barnes deden onderzoek binnen de gevangenis en
gebruikten daarbij de WAIS. De onderzoekers controleerden voor een aantal andere factoren waarvan men
op voorhand wist dat ze een relatie vertoonden met gewelddadig gedrag binnen de gevangenismuren,
bijvoorbeeld aantal eerdere gevangenisstraffen, lid zijn van bende in de gevangenis, etc. Resultaten
suggereren dat er een duidelijke negatieve relatie bestaat tussen het IQ en gewelddadige regelovertredingen
binnen de gevangenis.
Tot slot zijn er de studies die focussen op de relatie tussen IQ en criminaliteit op macroniveau.
Wat zijn de verklaringen van de relatie tussen IQ en criminaliteit? Verschillende hypotheses voor de relatie.
∞ Allereerst directe link; lager IQ betekent dat mensen belemmerd worden in het begrijpen van regels.
∞ Ook wordt gedacht dat er geen sprake is van een relatie tussen delinquentie en een laag IQ, maar
dat gevonden relaties een artefact zijn van selectieve arrestatie- en veroordelingscijfers.
∞ Een andere hypothese hanteert een omgekeerde redenering. Delinquenten zouden een lage score
behalen op IQ-tests omdat ze door hun risicovolle en impulsieve levensstijl hersenschade hebben
opgelopen. Dit noemt men de temporele rangorde-hypothese.
20
∞ Volgens een andere hypothese zouden resultaten van een intelligentietest bij delinquenten geen
afspiegeling zijn van het IQ, maar van de mate waarin men gemotiveerd is een geode score te
behalen, hoe de medewerking aan intelligentietest verloopt.
∞ Ook wordt gedacht aan de relatie wordt gemedieerd door ras of sociale afkomst; mensen met een
zwarte huidskleur en mensen uit lagere sociale klassen scoren laag op IQ-tests. Andere auteurs
menen ten slotte dat de oorzakelijke relatie verloopt via de school.
Moraal van het verhaal? Moore: “[…] any relationship between IQ and delinquency is most likely indirect.
Specifically, IQ impacts mediating factors such as performance in school, self-control, the influence of deviant
peer pressure, and psychological well- being. These factors influence delinquent behavior. Therefore, it is the
impact that IQ has on these factors that indirectly links it to delinquency.”
Leerstoornissen
Leerstoornissen zijn primaire leerproblemen. Ze hebben geen problemen met redeneren of logisch denken,
maar ze hebben problemen met leren lezen, rekenen of schrijven. Denk aan dyslexie en dyscalculie. De relatie
tussen leerstoornissen en criminaliteit is bestudeerd sinds 19e eeuw. Grigorenko: “Learning and intellectual
deficiencies have been viewed as a prime factor in criminality for centuries.” Tot jaren 70 anekdotische
bevindingen uit de praktijk; “delinquent youth seemed unable to learn in normal classroom settings.”
Er zijn wel veel uiteenlopende resultaten. De ene zegt dat er verband is, de andere niet. Hoe kan dat dan? Er
is geen eenduidige definitie en er zijn verschillende conceptualiseringen en operationaliseringen. Soms gaat
het over één leerstoornis, soms vele leerproblemen. Soms wordt er gebruik gemaakt van zelfrapportages,
soms van officiële diagnostiek. Er wordt ook niet altijd gebruik gemaakt van gematchte niet-delinquente
controle groepen. Er is ook niet altijd controle voor andere variabelen die ook samenhangen met
criminaliteit, vb. IQ. Op basis van het onderzoek dat voor handen is, mogen we in elk geval niet besluiten dat
helemaal geen relatie zou bestaan tussen leerstoornissen en delinquent gedrag. Sterker nog, zo postuleert
Grigorenko: “Most researchers in the field acknowledge the presence of the association but the reported
magnitude of this association varies widely.”
Er zijn mogelijke verklaringen voor de relatie tussen leerstoornissen en delinquent gedrag:
∞ Falen op school-hypothese: de leerstoornis zorgt ervoor dat hij zwakke resultaten behaalt of het
moeilijk krijgt op school
∞ Kwetsbaarheidshypothese: leerlingen met leerstoornissen hebben bepaalde cognitieve- en
persoonlijkheidskenmerken die hen, meer dan andere jongeren, vatbaar of kwetsbaar maken voor
het stellen van delinquent gedrag. leiden tot delinquent gedrag zelf (niet leerstoornissen).
Leerstoornissen vaak samen met tekort taalvaardigheden, kans stijgt op delinquentie door
gebrekkige taalbeheersing + niet opkomen voor zichzelf  lage zelfwaardering. Delinquenten die
problemen hebben met beoordelen situaties en impulsiviteit meer kans op recidive
∞ verschil-in-aanpak-hypothese/bejegeningshypothese: jongeren met of zonder leerstoornissen
stellen evenveel delinquent gedrag. Het verschil wordt verklaard door het gedrag van politiemensen,
hulpverleners en andere officiële actoren die met deze jongeren te maken krijgen. Deze personen
zouden zich anders gedragen ten aanzien van jongeren met leerstoornissen dan ten aanzien van
jongeren zonder leerstoornissen.
∞ Het effect van leerstoornissen op het gedrag van de ouders
21
Antisociale cognities
Dit zijn specifieke gedachten of ideeën die crimineel gedrag ondersteunen. Andrews en Bonta hebben veel
onderzoek gedaan naar de beste voorspellers van recidive. Ze zijn tot de conclusie gekomen dat van alle
voorspellers een achttal erg belangrijk zijn. Binnen die acht zijn er nog vier factoren, de zogenaamde big four,
waarvan we weten dat ze de kans op recidive sterker gaan beïnvloeden dan andere factoren, namelijk een
criminele voorgeschiedenis, antisociale persoonlijkheid, antisociale attitudes en antisociale relaties. Andrews
en Bonta gebruiken ‘antisociale attitudes’ en ‘antisociale cognities’ door elkaar heen. Ze definiëren
antisociale attitudes/cognities als “attitudes, opvattingen, waarden en rationalisaties die aan de basis liggen
van (crimineel) gedrag of dit gedrag ondersteunen”.
Kunnen antisociale/criminele cognities een verklaring zijn voor criminaliteit?
Binnen de psychologische verklaringen voor criminaliteit krijgen antisociale cognities onder meer een
belangrijke rol toebedeeld in het ‘criminal thinking model’ van Walters. Het model is gebaseerd op een
aantal andere bevinden en ideeën;
7.4.1 Neutralisatietechnieken van Sykes en Matza
Verklaring voor jeugddelinquentie werd gevonden en volgens hen was manier waarop delinquenten denken
anders. Jeugddelinquenten maakten gebruik van neutralisatietechnieken. Deze hebben twee functies:
∞ Ze traden op voor gedrag/delict, dus zorgen voor een kleinere drempel voor verdere delicten
∞ Ze traden op na gedrag/delict, om gevoel schuld/schaamte te neutraliseren. Daarin zijn er vijf types:
o Ontkenning van verantwoordelijkheid
o Ontkenning van schade
o Ontkenning van slachtoffer
o Veroordelen van degene die veroordeelt
o Beroep doen op hogere loyaliteit
Bij seksueel delinquenten treden cognitieve distorsies op: offense supportive cognitions, cognitieve
vertekeningen, denkfouten, ‘goedpraters’. Bijvoorbeeld: Ik denk dat seks met kinderen ertoe kan leiden dat
zij zich nauwer verbonden gaan voelen met volwassenen. Veel kinderen op wie seksueel geweld is gepleegd
ondervinden daarvan geen grote problemen. Soms is het seksueel aanraken van een kind een manier om
liefde en genegenheid te tonen. Als iemand geen geweld gebruikt om seks te hebben met een kind, zal het
kind er niet zo veel schade van ondervinden. Cognitieve distorsies bij seksuele delinquenten hebben een
causale rol; ze zorgen ervoor dat mensen een grotere kans hebben om een bepaald delict te gaan uitvoeren.
Ook hebben ze een onderhoudende rol: mensen komen niet alleen sneller tot een delict, maar dat delict
blijven ze ook volhouden. Ook een rechtvaardigende rol; mensen gaan zich niet heel slecht voelen na zo’n
delict. Hoe komt dat dan tot stand? Dat komt door onaangepaste en onbewuste impliciete theorieën, de
schema’s van Piaget, die zijn ontwikkeld uit ongunstige opvoedingspraktijken. Word je als man vaak
afgewezen door vrouwen, dan wordt het schema “vrouw” niet erg positief.
Pedoseksuelen hebben bepaalde onderliggende dysfunctionele schema’s: kinderen zijn seksuele wezens,
enz. Om van onderliggende dysfunctionele schema’s naar daadwerkelijk gedrag te gaan, komen perceptie en
het denken ook om de hoek.
Maar bestaan cognitieve distorsies enkel bij daders? Nee, het komt bij iedereen voor. Mensen die roken,
proberen dat ook goed te praten. We kunnen dat met vier meetinstrumenten meten. Men moet op bepaalde
uitspraken ranken hoeveel ze het ergens mee eens zijn. Bij elk meetinstrument staat een voorbeeld:
22
∞ Bumpy Molest Scale: “Veel kinderen op wie seksueel geweld is gepleegd, ondervinden daarvan geen
grote problemen.”
∞ Bumpy Rape Scale: “Vrouwen die verkracht worden, verdienen het waarschijnlijk.”
∞ Rape Myth Acceptance Scale: “Elke gezonde vrouw kan met succes weerstand bieden tegen een
verkrachter als ze dat echt wil.”
∞ Abel and Becker Cognitions Scale: “Als een 13-jarig of jonger kind flirt met een volwassene, dan
betekent dit dat het seks wil hebben met die volwassene.”
Daarnaast is er ook ‘Moral disengagement’: Morele onverschilligheid/terugtrekking (Bandura).
Internaliseren van morele principes via sociaal leren:
∞ Als gedrag in lijn met principes  hoge zelfwaardering  
∞ Als niet  gevoel van mislukking / zelfveroordeling  
 wil men liefst zo veel mogelijk vermijden! Maar: soms niet eens echt mogelijk (oorlogssituaties). Oplossing:
zelfwaarde ‘veiligstellen’ dmv een sociaal-cognitieve mechanismen. 4 mechanismen (Bandura, 2002): 2 met
focus op zichzelf (dader), 2 met focus op slachtoffer. Deze zijn:
∞ Herdefiniëren van eigen gedrag als moreel correct: verplegers die bejaarden ombrengen omdat ze
denken dat ze hen zo ‘helpen’
∞ Verschuiven van de verantwoordelijkheid: soldaten – ‘ik moest hem doden van bevelhebber’
∞ Slachtoffer wordt ontdaan van menselijke eigenschappen: dehumanisatie (Smith, 2011). “It is easier
to brutalise people when they are viewed as low animal forms, as when Greek torturers referred to
their victims as “worms”.
∞ Slachtoffer krijgt zelf de schuld in de schoenen geschoven
7.4.2 Sociale leertheorie van Albert Bandura
De theorie stelt dat mensen niet enkel leren op basis van mogelijke beloningen en straffen die zij zelf
ondervinden als gevolg van hun eigen gedrag. Mensen zouden volgens deze theorie ook leren door naar
anderen te kijken: mensen leren van hun omgeving en dit op basis van observaties en imitaties. We doen
andere na. We gebruiken anderen als ‘model’; children see, children do. Wat ook is gebleken is dat hoe meer
ze opkijken naar iemand, hoe groter de imitatie.
7.4.3 ‘Criminele persoonlijkheid’ van Yochelson en Samenow
200 mannelijke delinquenten werden onderzocht. De onderzoekers vonden twee overeenkomsten: ze
hadden geen interesse in school of vast werk, en ze ondervonden een externe attributie van schuld. Hieruit
concludeerden ze dat de verklaring van criminaliteit niet sociologisch was. Delinquenten zouden een
criminele persoonlijkheid hebben die gekenmerkt wordt door 52 mogelijke foute denkpatronen.
Ondanks het feit dat dit onderzoek genoemd wordt als een belangrijk punt rond “criminele
gedachtepatronen”, heeft deze studie ook heel wat kritiek gekregen. Vele wetenschappers van die tijd
zouden dit project hebben afgedaan als onwetenschappelijk.
23
7.4.4 De levensstijltheorie van Walters
Die bepaalde criminele levensstijl ontstaat niet van de ene op andere dag, maar dat hij een proces verloopt:
∞ Initiatiefase: men heeft een existentiële angst (angst voor eenzaamheid, etc.) in combinatie met
bepaalde risicofactoren die leiden tot een bepaalde keuze.
∞ Transitiefase: men heeft angst om te verliezen wat men reeds verkregen heeft. Deze fase wordt
gekenmerkt door versterking van internalisatie van de criminele levensstijl; men krijgt bepaalde
criminele denkstijlen, attitudes, etc. De alternatieven voor een bepaalde keuze zijn beperkter.
∞ Behoudfase: men heeft angst om te veranderen, men heeft psychologische onbeweeglijkheid en het
gevoel voor deze criminele levensstijl zit vast. De keuze die hier gemaakt wordt, is in feite geen keuze.
∞ Eindfase: men heeft nu angst voor de dood en gevangenschap. Ze beginnen wat ouder te worden en
passen betere probleemoplossende vaardigheden toe. Deze laatste fase brengt ons ook meteen bij
het thema ‘desistance’ die bij slides 14 worden behandeld.
Om de aanwezigheid van criminele denkstijlen te meten die
genoemd worden in de lifestyle theory heeft Walters een
diagnostisch instrument ontwikkeld: de Psychological
Inventory of Criminal Thinking Styles, de PICTS. Met de
PICTS onderscheidt Walters acht criminele denkstijlen die
aan de basis zouden liggen van een criminele levensstijl. De
PICTS telt 80 items; acht items per schaal. De respondent
beoordeelt via zelfrapportage elk item op een vier
puntenschaal. De PICTS (8 x 10 = 80 items) bestaat uit acht
denkstijlschalen (8 x 8 = 64 items) en twee validiteitsschalen; ‘confusion’ en ‘defensiveness’ (8 x 2 = 16 items).
Dit zijn de acht criminele denkstijlschalen:
∞
∞
∞
∞
∞
Mollification: externaliseren/wegschuiven van verantwoordelijkheid
Cut-off: negatieve gevolgen van gedrag onderdrukken door vermijding
Entitlement: gevoel van uniek te zijn en recht te hebben op privileges
Power orientation: controle en macht willen hebben over anderen
Sentimentality: rechtvaardigen van crimineel gedrag door verschillende goede daden te stellen, en
daarnaast blind te zijn voor de negatieve kanten
∞ Superoptimism: overschatten van de eigen kansen dat men de negatieve consequenties van het
criminele gedrag kan ontlopen
∞ Cognitive indolence: neiging tot cognitief opportunisme; gebrek kritische houding tav eigen plannen
en ideeën, niet te hard willen nadenken over wat men doet en laat, impulsief beslissingen nemen
∞ Discontinuity: neiging gemakkelijk afgeleid te zijn en goede voornemens niet kunnen opvolgen
Men vindt relaties tussen hoge scores op de schalen van de PICTS en vroeger crimineel gedrag, en meer
specifiek het aantal vroegere veroordelingen en arrestaties, de leeftijd bij de eerste veroordeling en de
leeftijd bij de eerste arrestatie. Er worden eveneens relaties gevonden tussen een hoge score op de schaal
‘power orientation’ en probleemgedrag in de gevangenis bij mannelijke gevangene. Walters en Elliot
besluiten hetzelfde voor vrouwelijke gevangenen, al vertonen ook ‘cutoff’, ‘cognitive indolence’,
‘entitlement’ en ‘discontinuity’ een verband met probleemgedrag bij vrouwen.
Wat betreft de voorspellende waarde van de PICTS aangaande recidive? Mbt predictieve waarde van de
PICTS in het kader van recidive zijn er verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke daders. Daarenboven
scoren vrouwen op elke schaal hoger dan mannen. Eveneens zijn er verschillen tussen onderzoeksobjecten
uit de UK en onderzoeksobjecten uit de VS. De predictieve waarde voor recidive is dus onduidelijk.
24
8 Delinquentie als rationele actor
Delinquentie is geen rationele keuze, althans niet alleen. Verschillende factoren kunnen een voedingsbodem
vormen voor delinquent gedrag. Het hangt af van omstandigheden, de situatie, hoe impulsief men is, hoe
men de voor- en de nadelen afweegt, bepaalde biologische factoren ten opzichte van de vrije wil, de
persoonlijkheid, de opvoeding, etc. Wie voor een keuze staat, weegt impliciet de voor- en nadelen van alle
opties tegen elkaar af en kiest vervolgens die optie waarvan het verwachte nettoresultaat het grootst is. Dat
is ook zo, wanneer het gaat om regelovertredingen. Dat proces speelt zich af zonder er expliciet aandacht
aan te geven.
Stel je wilt een iPhone kopen en twijfelt of je hem voor €700 in de winkel wilt kopen, of tweedehands voor de
helft van de prijs. De theorie zegt dat men een afweging maakt van de voor- en nadelen en daarmee ook kijkt
naar het gewicht van die voor- en nadelen. Een nieuwe iPhone komt wel samen met garantie en service. Dit
maakt de theorie subjectief: het gaat er niet om dát er garantie is, het gaat erom hoe belangrijk de actor die
garantie vindt.
Hoe kan men dan crimineel gedrag verklaren op basis van een subjectieve theorie? Dat kan niet, iedereen is
anders, het is niet voor niets subjectief. Het is niet representatief voor alle mensen die vormen van delinquent
gedrag plegen. De rationele actor-theorie wordt ook toegepast bij regelovertreding: Bijvoorbeeld
belastingen ontduiken. Je kunt je inkomen aangeven, dan heb je een kans p dat de belastinginspecteur het
niet merkt. Je kunt ook je inkomen niet aangeven, dan heb je een kans 1 – p dat de belastinginspecteur het
wel merkt. En dan krijg je een boete. Wat is nu de verwachte uitkomst volgens deze theorie? Dat men
belastingen ontduikt als men verwacht dat de opbrengst groter is dan nul. Wat is dan de beste alternatief?
Dat is subjectief. Vandaar is het moeilijk om met deze theorie gedrag van individuen te gaan voorspellen.
We moeten geen symboolwetgeving maken, we geven mensen daarmee indruk dat we voor bepaalde
mensen zorgen, maar eigenlijk doen we dat niet. Mensen moeten duidelijk weten wat je wel en niet kan
doen. Verbied je stalking, dan moet je stalking bestraffen, terwijl dat in de praktijk moeilijk is om te realiseren.
Deze subjectie rationele-actor-theorie neemt aan dat niemand een voldoende krachtige verleiding kan
weerstaan (amorele theorie). De voordelen van het delict zijn zo groot ten opzichte van de nadelen, dat men
zich er aan over geeft. Delinquenten zoeken voordeel in het plegen van delinquentie. Dit veronderstelt het
maken van keuzes en nemen van beslissingen. Dit alles veronderstelt “rationaliteit”. Dat de theorie zo
amoreel lijkt verhindert niet dat men morele overwegingen kan toevoegen aan de theorie. Deze krijgen
duidelijk vorm in de theorie van Hessing en Elffers.
Hessing en Elffers onderscheiden onvoorwaardelijke, voorwaardelijke en slachtofferkosten. Er is
differentiële gevoeligheid voor de verschillende soorten kosten. Onvoorwaardelijke kosten zijn kosten die je
sowieso hebt als je een delict pleegt, los van betrapping. Denk aan materiële opbrengsten (gestolen goed),
immateriële baten (kick, status), verminderd met directe materiële (reiskosten, wapens, etc.) als immateriële
kosten (schuldgevoelens, sociale afkeuring, etc.). Voorwaardelijke kosten zijn de negatieve gevolgen van
gepakt, vervolgd en bestraft te worden. Mensen verschillen in de mate waarin ze toekomstige baten/kosten
laten meespelen in actuele beslissingen; het is bijvoorbeeld afhankelijk van impulsiviteit, van lage
zelfcontrole, van bezorgdheid over toekomstige gevolgen en daarnaast van zelfopgelegde schaamte en
sociaal opgelegde verlegenheid. Slachtofferkosten zijn de psychologische aspecten die voorkomen bij het
plegen van een delict. Denk aan empathie, rekening houden met de ander, het perspectief van de ander,
wroeging, altruïsme en egoïsme en neutralisatietechnieken.
Het model daarbij: R = D + α.T + β.S
25
∞ R = resultaat
∞ D = onvoorwaardelijke kosten: directe opbrengsten van het misdrijf verminderd met de kosten van
het begaan van het misdrijf (positief)
∞ α = gevoeligheid voor toekomstige consequenties gemeten via het construct impulsiviteit en
zelfcontrole (tussen 0 en 1)
∞ T = voorwaardelijke kosten: verwachte kosten in de toekomst (0 of negatief)
∞ β = gevoeligheid voor de gevolgen voor slachtoffers gemeten via het construct egoïsme en empathie
(tussen 0 en 1)
∞ S = slachtofferkosten van het misdrijf: negatieve gevolgen voor anderen (negatief)
Hieruit krijgen we vier mogelijkheden voor de gevoeligheden:
α = 0, β = 1: Men is in staat rekening te houden met
gevolgen van eigen gedrag voor anderen, maar is niet
gevoelig voor toekomstige consequenties van gedrag.
Men is psychologisch defect, doch overwegend binnen
de grenzen van de wet: eventueel psychiatrie
α = 0, β = 0: Men heeft geen oog voor de kosten van de
ander, noch voor wat de toekomst in petto heeft en is
daarmee een bedreiging voor de samenleving:
opsluiting/behandeling binnen de psychiatrie
De “=” betekent eigenlijk “in de buurt van”, het hoeft
bijvoorbeeld 0,87 of 0,02 zijn.
α = 1, β = 1: Men voert prosociaal gedrag uit en
is bewust van de gevolgen van eigen gedrag voor
anderen en van strafdreiging: geen of enkel
kleine wetsovertredingen
α = 1, β = 0: Men negeert het lijden van anderen,
maar is wel in staat om toekomstige gevolgen
van hun gedragen op te nemen in beslissingen,
ze plegen bewust criminaliteit: straf
niet precies 0 of 1 te zijn natuurlijk, het kan ook
Wat is uiteindelijk de waarde van de rationele-actor-theorie?
Positief: situationele aspecten en beslissingsprocessen worden belicht. Negatief:
∞ De rol van de emoties bij totstandkoming van delict wordt onderbelicht.
∞ Het product van onderzoek op ‘gevatte’ daders.
∞ Er is weinig verklarende waarde voor moord, verkrachting en aanranding, want daar spelen
interpersoonlijke factoren ook nog een grote rol. De rationele actor theorie wordt vooral betrokken
bij delicten in de vorm van diefstal.
∞ Er is geen aandacht voor bredere sociale, culturele en politieke context. Het is eerder individueel en
persoonlijk.
9 Brandstichting
Vroeger werd brandstichting gezien als een ernstige misdaad, waarop flink werd gestraft (verminking of
doding). Nu wordt het nog steeds serieus genomen, maar niet fysiek gestraft. Men krijgt nu vaak een
opsluiting van vijftien tot twintig jaar.
Ongeveer 5.600-6.100 delicten worden in België gepleegd per jaar die te maken hebben met opzettelijke
brandstichting en vernieling door ontploffing. We vinden in de lijn van 2005 tot 2011 een stijgende lijn.
Brandstichters bevinden zich niet in een homogene groep. Een onderzoek analyseerde 100 dossiers over
veroordeelde brandstichters in Nederland. Daaruit bleek dat er 88 mannen en 12 vrouwen waren, dat ze 12
tot 60 jaar waren (gemiddeld 24 jaar), dat 90% de Nederlandse nationaliteit had, dat 53% nog bij hun ouders
woont, dat 10% een relatie heeft en misschien wel het belangrijkste is dat 54% van de brandstichters enkel
basisonderwijs hebben gevolgd. Let wel, het is maar een steekproef van 100 veroordeelde brandstichters.
26
Kenmerken brandstichters: man, blank, alleenstaand, weinig kwaliteitsvolle relaties, kerfstok (ook andere
delicten gepleegd in verleden). In vergelijking met andere dadergroepen minder hoog opgeleid, vaker
werkloos op moment van de feiten, meer problemen met middelenmisbruik, lagere zelfwaarde, meer
psychische problemen. Aanwezigheid van psychische stoornissen (vaak psychose)
De onderzoekers Dalhuisen en Koenraadt hebben de brandstichters verdeeld in vijf groepen:
∞
∞
∞
∞
∞
45% vandalistische brandstichting (mensen die sensatie zoeken),
28% mentale stoornis (mensen met psychotische symptomen),
11% relationele brandstichting (mensen die wraak nemen op mensen die ze persoonlijk kennen),
11% opportunistische brandstichting (om voordeel uit te halen: oplichters van belastingen)
5% zucht naar brandstichting (om brand zelf, drang om brand te stichten, fascinatie voor vuur).
Brandstichters zijn vaak jonger dan andere daders. Jongeren zouden daarenboven verantwoordelijk zijn voor
ongeveer de helft van alle brandstichtingen. Maar; “Children have a natural curiosity about the world and
especially fire. This is positive in most contexts. In the case of fire, this curiosity can be harmful if not downright
lethal.” Dat zeiden Dombrowski, Gischlar en Mrazik. Ze ondervonden dat kinderen van 3 à 5 jaar een typische
interesse krijgen voor vuur (“Ik wil brandweerman worden”, fascinatie voor kaarsjes op de taart, etc.). Ze
beginnen te experimenteren wanneer ze 5 à 9 jaar oud zijn, maar het gevaar is dat ze nog niet volledig begrip
hebben over de gevaren. De onderzoekers ondervonden ook het belang van zogenaamde inappropriate
models; fascinatie voor vuur wordt aangewakkerd door bepaalde modellen, zoals broer, zus, of ouders.
Van het experimenteergedrag kan het uitlopen in brandstichting, en er zijn allerlei factoren die de kans op
brandstichting groter maken, maar er zijn ook bepaalde compenserende factoren.
Wat weten we van de jeugdige brandstichters? Ze zijn meestal mannelijk, en daarbij zijn er drie
risicofactoren; agressiviteit, verlegenheid en het gevoel er niet bij te horen. Vaak hebben jeugdige
brandstichters een dysfunctionele thuissituatie.
Del Bove heeft empirische typologie gemaakt van de brandstichters, heeft daarin drie types onderscheiden:
∞ conventional limited: CL (amper risico op recidive, drukt spijt uit, heeft geen antisociale motieven en
geen dysfunctionele thuissituatie)
∞ home-instability-moderate: HM (sterke dysfunctionele thuissituatie )
∞ multi-risk persistent: MP(grootste risico op recidive, groot aantal incidenten, grote variatie in
doelwitten en doelmiddelen en grote interesse in vuur)
Zijn er hele specifieke kenmerken die brandstichters onderscheiden van andere delict plegers? En is er een
bepaalde continuïteit tussen jeugdige brandstichters en brandstichters als volwassene? Op deze twee vragen
kunnen we nog geen antwoord geven, omdat er longitudinaal onderzoek gedaan moet worden.
Hoe verklaren we dat jonge mensen brandstichten?
Er is een dynamisch gedragsmodel opgesteld wat brandstichting verklaard door de interactie van drie
factorenclusters. Ten eerste factoren die hebben gemaakt dat de jongere in het algemeen neigt naar
onaangepast en antisociaal gedrag. Het gaat hier veelal over moeilijkheden of de eigen persoonlijkheid.
Daarnaast factoren die ervoor gezorgd hebben dat omgaan met vuur en brandstichten ‘positief’ bevonden
wordt, bijvoorbeeld weinig ouderlijke controle bij experimenteergedrag. Tot slot factoren die in het hier-ennu aanleiding moeten geven tot het brandstichtingsgedrag, bijvoorbeeld makkelijke toegang tot lucifers, etc.
Er zijn ook andere theorieën om brand te stichten; brandstichting heeft alleen te maken met het sociaal leren,
dit uit zich in een sociale leertheorie, waarin men anderen als model ziet; inappropriate models.
27
∞ Stresstheorie, brandstichting is manier om stress kwijt te raken of om kleur te geven aan saai leven.
∞ Power association theory (= macht theorie) zegt dat men brand sticht om macht te bekomen over
anderen of over de omgeving.
∞ Sociale acceptatietheorie: dat men brand sticht om er bij te horen, voor de acceptatie door peers.
∞ maatschappelijke reactie: uit te lokken van gemeenschap, in vorm van tussenkomst door politie of
brandweer en media, of dat brandstichters brand als copingmechanisme gebruiken. Coping is de
manier waarop iemand met problemen en stress omgaat. De Utrechtse coping lijst (UCL) is een
veelgebruikte vragenlijst, werkend met onderstaande indeling, waarmee het copingmechanisme dat
iemand vaak gebruikt in kaart kan worden gebracht; actief aanpakken, vermijden, sociale steun
zoeken, passieve reacties, palliatieve reactie (op andere dingen richten, extreem leidt tot
verslaving), expressie van emoties en geruststellende gedachten. Men moet aangeven of ze op een
bepaald probleem zelden, soms, vaak of zeer vaak reageren.
Een belangrijk verklaringsmodel voor brandstichten is het functie-analysetheorie (Jackson); welke functie
heeft de brandstichting, wat levert het op voor de brandstichter? Hiermee kunnen ze deels recidive
verklaren. Dit kader verschilt van persoon tot persoon en het kader wordt zowel positief als negatief
bekrachtigd. Het uitvoeren van gedrag wordt gestimuleerd en de kans op herhaling is groter door een
complexe interactie van antecedenten (situatie waarin men zich bevindt, de omstandigheden) en
consequenties. Er zijn 5 groepen antecedenten:
∞
∞
∞
∞
∞
psychosociale beperkingen
ontevredenheid met zichzelf en het eigen leven
problemen op sociaal en interpersoonlijk vlak
leerervaringen met betrekking tot vuur
interne of externe triggers met betrekking tot brandstichten
Hoe zit het dan met brandstichting bij volwassenen?
Binnen onderzoek naar de etiologie van brandstichting bij volwassenen gaat veel aandacht naar de mogelijke
rol van psychiatrische problematieken, maar mentale stoornissen zijn niet noodzakelijk de oorzaak voor het
gedrag.
In de Diagnostic and Statistical Manual of
Mental Disorders (DSM) staan alle mentale
stoornissen ingedeeld. De DSM beschrijft
aan welke kenmerken (minstens) voldaan
moet zijn alvorens men kan spreken van een
bepaalde stoornis. De DSM is een middel
tegen algemene willekeur en is zeer
categoriaal. De DSM geeft geen antwoord op
vragen rond indicatiestelling, ook niet op de
etiologie-vraag en ook blijft differentiële
diagnose moeilijk.
Volwassen brandstichters kampen vaak met stoornissen en psychoses. Daarnaast spelen alcohol en andere
middelen soms een rol, net als antisociale persoonlijkheidsstoornissen en verstandelijke beperkingen.
Zijn brandstichters pyromanen? Eigenlijk niet, zelden. Pyromanie is een egodystone impulscontrolestoornis,
maar die stoornis “heb” je pas nadat je een boel symptomen vertoont. Pas als je “voldoet” aan alle
28
symptomen, lijdt je aan pyromanie. De meeste brandstichters hebben deze symptomen niet en zijn dus geen
pyromanen (DSM-V).
Zijn er ook brandstichtende brandweermannen? Uit onderzoek blijkt dat 10% van de brandstichters in de
klinische praktijk bij de brandweer werkte, en dat 10 tot 20% van de wildfires in Amerika zijn gesticht door
brandweermannen. Het zijn vaak jonge mannen met een instabiele jeugd, ze hebben vaak moeite met
relaties en hebben heel wat stress. De motieven zijn wraak, zoektocht naar profijt en zoektocht naar
waardering. Verveling kan ook.
10 School Shootings
Holmes & Holmes delen meervoudige moorden op in drie typen; de seriemoord, de moorden op dezelfde
plaats op verschillende momenten en de moorden op dezelfde plaats op hetzelfde moment (massamoord).
Preti zegt dat men bij school shootings gebruikt maakt van een vuurwapen en dat het zich op
onderwijsinstellingen afspeelt.
In een onderzoek van Böckler en collega’s over 120 school shootings, in de tijd van 1925 tot 2011, bleek dat
er 123 daders waren, waarvan vier meisjes. 63% van de school shootings speelden zich af in de VS, 37% in de
rest van de wereld (vooral Duitsland en Canada). Datzelfde onderzoek vertelt ook dat de dader van school
shootings het motief heeft om meer dan één of iemand te doden en dat de locatie van het schietincident een
school of instituut voor hoger onderwijs is waar hij/zij (ex)student van was. Ook moet de dader een dodelijk
wapen gebruiken en ten slotte moet de aanval plaatsvinden tijdens de schooluren op schooldagen. Het
onderzoek liet ook zien dat er een enorme stijging was van school shootings. In het jaar van de school
shooting in de Columbine High School, 1999, vonden er 7 incidenten plaats. Toch zijn school shootings een
zeldzaam fenomeen.
Wat is het nut van classificaties binnen de criminologie?
∞ Bijdrage aan het management en het beheer van strafinrichtingen
∞ Matching tussen noden gedetineerden en kenmerken van behandeling/interventie
∞ Level of Supervision Inventory-R (LSI-r); 52 items opgedeeld in 10 schalen over risico’s en behoeftes
van de delinquent en worden elk gescoord op basis van dossierkennis en interviews. Elk item krijgt
de score 0 of 1 en de totale score geeft een indruk van de mate waarin nood is aan strenge supervisie.
0-7 verwijst naar minimaal risico, 8-15 naar medium risico en 16+ naar maximaal risico
Typologieën en kenmerken van daders
10.2.1 Behoeftetypologie van Toch
∞ Voorspellingen doen over recidive of over problematisch gedrag in instellingen
∞ LSI-r is een betrouwbaar én valide instrument, zelfs beter dan PCL-r
∞ Vertaling van theoretische inzichten
10.2.2 Typologie van Muschert
∞
∞
∞
∞
Rampage shootings door (ex)student/werknemer met een symbolisch motief
Massamoord door buitenstanders met een symbolisch motief
Terroristische aanval door buitenstanders met ideologisch motief
Aanval met specifiek doelwit door (ex)student/werknemer met wraak ten gevolge van een
objectief/subjectief onrecht als motief
∞ Aanval door lid van een overheidsinstantie, een buitenstander van de school dus, met een reactie op
een protest als motief
29
10.2.3 Typologie van Langman
Documentanalyse categoriseert 35 daders van rampage shootings. Van alle daders zijn 24% psychopaten,
48% psychoten en 28% daders met een trauma (geen posttraumatisch stresssyndroom)
Deze typologie heeft wel wat beperkingen; Langman baseerde zijn onderzoek op secundaire bronnen, veel
daders pleegde zelfmoord daarna, dus dan kan het motief onduidelijk zijn, er zou overlap kunnen zijn tussen
bijvoorbeeld psychopaten en psychoten en zes daders vallen niet binnen de categorieën, dus misschien is de
theorie niet compleet
10.2.4 Voorwaarden van een typologie (Megargee)
∞
∞
∞
∞
∞
∞
∞
Voldoende dekken van de doelpopulatie
Ondubbelzinnige operationalisering van de categorieën
Gevoelig voor mogelijke verandering (dynamische validiteit)
Verschillende onderzoekers bekomen hetzelfde resultaat
Relevantie in het kader van behandeling en andere interventies
Economisch hanteerbaar
Valide
10.2.5 Specifieke karakteristieken of risicofactoren onderscheiden bij daders van school shootings
Er bestaat geen eenduidig profiel van de school shooter. Het enige consequente kenmerk was dat deze
daders op voorhand (al dan niet beperkte) informatie vrijgegeven over hun plannen, bijvoorbeeld via social
media. School shootings zijn daarenboven een moeilijk te bestuderen fenomeen omwille van een aantal
redenen. Het gaat ten eerste om een zeldzaam fenomeen, en daarnaast plegen daders kort na afloop vaak
zelfmoord. Daardoor moeten onderzoekers het veelal stellen met informatie uit dagboeken of interviews
met familie en vrienden. Mogelijke vertekeningen zijn hier dan ook niet uitgesloten.
10.2.6 Wat zijn de psychologische verklaringen voor school shootings?
Levin en Madfis hebben een psychologisch en synthetisch model opgesteld om school shootings te verklaren.
Het heeft eigenlijk weinig te maken met sociologie, terwijl dat ook heel belangrijk is. Het model zegt dat
dader school shooting ziet als oplossing is voor zijn of haar problemen. Het betreft een sequentieel model,
bestaande uit vijf stadia. Elk stadium dient doorgemaakt te worden eer school shooting kan plaatsvinden.
∞ Chronic strain: (= chronische negativiteit); de dader heeft gedurende lange tijd te maken met
chronische spanningen en frustraties (op school, thuis, in de buurt). Deze psychologische problemen,
samen met een mogelijke depressie zijn risicofactoren voor school shootings. Typisch voor dit
stadium is vijandigheid naar ouders toe, afgewezen worden door anderen en pestgedrag op school.
∞ Uncontrolled strain: (= oncontroleerbare negativiteit); chronische negativiteit komt veel vaker voor
dan school shootings, omdat die negativiteit wordt gecompenseerd door bepaalde beschermende
factoren. Zijn die er niet (meer), dan bekomt men oncontroleerbare negativiteit, wat leidt tot meer
isolatie. De schoolcultuur of bepaalde criminele voorbeelden kunnen ook leiden tot meer
negativiteit.
∞ Acute strain: (= acute negativiteit); er gebeurt iets wat de emmer doet overlopen, een trigger, een
objectieve of subjectieve catastrofe. In 98% van de gevallen verliest de dader iets of er mislukt iets,
bijvoorbeeld een relatie loopt op de klippen, slechte examens, een ziekte, enzovoort.
∞ Planning stage: (= stadia van planning); de dader is vastberaden over wat hem te doen staat. Men
begint de school shooting te plannen. Men heeft het gevoel dat er niets meer te verliezen valt, dat
er maar één mogelijkheid meer overblijft. Deze fase kan lang duren, soms zelf maanden.
30
∞ Massacre at school: (= aanslag op de school); men pleegt de aanslag. Juist daar omdat er veel mensen
zijn, maar de mogelijkheid moet zich wel voordoen. Zoals we al gezien hebben, worden school
shootings gepleegd met een symbolische reden.
De “strain” staat voor het negatieve probleem, en het idee van die strain is niet nieuw. In 2001 stelt Agnew
de algemene spanningstheorie, de general strain theory, op. Deze theorie stelt dat spanning of stressoren de
kans vergroten op negatieve emoties, zoals boosheid en frustratie. Deze negatieve emoties werkt men het
liefst van al zo snel mogelijk weer weg: criminaliteit is daarvoor één mogelijke remedie. De spanning die
veroorzaakt wordt door het pestgedrag van medeleerlingen, kan worden opgeheven om een school shooting
te plegen en daarmee de school en zijn leden als symbolisch doelwit te kiezen. Criminaliteit is één mogelijke
manier om van negatieve emoties, veroorzaakt door spanningen en stressoren, af te komen. Niet iedereen
reageert evenwel met criminaliteit op deze strain, en niet alle vormen van strain leiden tot delinquentie.
11 Partnergeweld
Partnergeweld definiëren
Volgens de Belgische wetgeving is partnergeweld iedere vorm van fysiek, seksueel, psychisch of economisch
geweld tussen echtgenoten of personen die samenwonen of samengewoond hebben en tussen wie een
duurzame affectieve en seksuele band bestaat of bestaan heeft. Daarin is er geen specificering naar geslacht.
Maar wat verstaan we onder geweld? Bij geweld bestaat er geen objectief oordeel, het is altijd een subjectief,
sociaal oordeel. Het oordeel is onder meer afhankelijk van de cultuur en bepaalde sociale normen en
waarden. In de wetenschappelijke literatuur is er geen consensus; sommigen vinden partnergeweld
bijvoorbeeld genderspecifiek, anderen vinden het genderneutraal, etc.
Partnergeweld werd voor het eerst openlijk geïdentificeerd als een probleem in de jaren ’70 door de
‘battered women movement’. Deze beweging had als doel mishandelde vrouwen te helpen en hiervoor
voldoende middelen los te krijgen door partnergeweld op de ‘publieke agenda’ te zetten. Initieel werd
partnergeweld dus vooral gezien als fysiek geweld tegen vrouwen. Partnergeweld werd geen privaat en
onzichtbaar probleem meer, maar een publiek en maatschappelijk probleem. Vanaf toen kwam er meer
wetenschappelijk onderzoek, meer gestructureerde beleidsinitiatieven, die meer gefinancierd worden, en
tenslotte meer aandacht voor partnergeweld door de wetgever.
Verschillende verklaringen
Er zijn veel >< stromingen die elk uitgaan van andere verklaring voor partnergeweld. De twee belangrijkste:
∞ Feministische stroming,: oorzaak van partnergeweld ligt bij traditionele genderrollen, patriarchale
ideologie; man die vrouw via geweld wilt controleren, domineren  gender-asymmetrie
∞ ‘family violence’ stroming: partnergeweld resultaat van conflict, onaangepaste conflictoplossing;
geweld is sociaal aanvaard in onze maatschappij  gender-neutraliteit / gendersymmetrie
Deze twee stromingen zijn continu in conflict; er zijn >< in prevalentie-cijfers, bestaat >< visie rondom gender
en slachtoffer/dader, focus op andere risicofactoren en er worden andere onderzoeksmethoden gebruikt.
Johnson en collega’s komen tot een verzoening; beide stromingen hebben het juist, want ze bestuderen
allebei een verschillend type van partnergeweld. Daarmee onderscheidde hij vier types van partnergeweld:
∞ Intiem terrorisme (dwingend controlerend): partnergeweld door man die de vrouw wilt domineren
(= feministische visie). Er wordt systematisch gebruik gemaakt van (veeleer ernstig) geweld.
∞ Situationeel koppelgeweld: partnergeweld door causale processen tijdens conflict (= ‘family
violence’ visie). Geweld is occasioneel en minder ernstig.
31
∞ Gewelddadig verweer: reactie op dwingend controlerend geweld van partner. Het wordt ook
zelfverdediging genoemd, geweld om de partner te stoppen
∞ Scheidingsgerelateerd: eerste keer geweld bij (dreiging van) scheiding/beëindiging van de relatie
Prevalentie
Studies naar prevalentie van partnergeweld hebben als doel een schatting te maken van de proportie binnen
een populatie die reeds slachtoffer of dader is geweest van partnergeweld gedurende een gespecifieerde
tijdsperiode. Prevalentiecijfers zijn daarin sterk afhankelijk van de visie van het onderzoek, en wordt ook
sterk beïnvloed door de onderzoeksmethodologie. Een Belgische studie van Pieters et al. liet zien dat 1,4%
van de vrouwen en 0,8% van de mannen ooit slachtoffer geweest is van fysiek en/of seksueel geweld in het
afgelopen jaar. 11,9% van de vrouwen en 9,7% van de mannen vertellen dat zij slachtoffer geweest zijn van
psychologisch geweld. In de ‘International Dating Violence Study’ van Straus werd getoond dat 34,7% van
vrouwen en 28,9% van mannen ooit dader is geweest van mild geweld. 11,6% van de vrouwen en 7,2% van
de mannen zijn ooit dader geweest van ernstig geweld. Straus liet ook de directionaliteit van het geweld zien;
∞ enkel door de man: 11,2% van de gevallen
∞ enkel door de vrouw: 19,8% van de gevallen
∞ bidirectioneel, het komt van beide kanten: 68,8% van de gevallen, maar bij bidirectionele gevallen is
er een grote kans dat iemand toegeeft dat hij partnergeweld heeft gepleegd en er ook bij zet dat
zijn/haar partner dit ook gedaan heeft, wat foute gegevens als gevolg heeft
Mannen plegen vaak fysiek partnergeweld die zichtbare letsels tot gevolg hebben, waardoor mannen vaak
maatschappelijk slecht in het nieuws staan. Hoe vaak komt partnergeweld voor? Politiestatistieken in België,
2013, laten zien dat er ongeveer 40.000 geregistreerde gevallen van partnergeweld zijn, waarvan 20.225
fysiek geweld, 18.350 psychologisch geweld, 106 seksueel geweld en 1.324 van economisch geweld. Wat
daarbij heel belangrijk is om te vermelden, is dat de aangiftebereidheid van partnergeweld ongeveer op 3%
ligt, er is dus een enorme dark number.
Risicofactoren
Er zijn ongelooflijk veel risicofactoren bestudeerd. Problemen hierbij zijn vaak zeer kleine effectgroottes en
dat studies vaak tegenstelde resultaten vertonen. Voorbeelden van categorieën van risicofactoren zijn sociodemografisch (beroep, opleiding, inkomen, leeftijd, enz.), psychopathologisch (persoonlijkheidsstoornissen,
alcohol, depressie, enz.), relationele aspecten en gedragingen (communicatie, hechting, enz.), bepaalde
stressfactoren en tenslotte attitudes en opvattingen. Resultaten uit de meta-analyse van Stith et al. over
risicofactoren voor mannelijke daders staan in de slides. De correlatiecoëfficiënt van de resultaten zitten
tussen de 0.49 (emotioneel/verbaal partnergeweld) en 0.13 (opleiding). Ook een belangrijke risicofactor is
het dwingen tot seksuele handelingen (r = 0.45) en illegaal drugsgebruik (r = 0.31).
Gevolgen
Gevolgen kunnen direct en fysiek zijn; kneuzingen, schaafwonden, enz. Meestal zijn de directe en fysieke
gevolgen in het gezicht en/of de nek, op het bovenlichaam, de borsten en de buik. Er kunnen ook lange
termijn gevolgen zijn, die fysiek (bv. soa’s) of psychologisch (bv. depressie) zijn. De gevolgen zijn er voor zowel
vrouwelijke als mannelijke slachtoffers. Enkel psychologisch geweld is voldoende voor predictie van
negatieve gevolgen voor de slachtoffer.
Hoeveel mensen blijven of gaan weg bij hun partner na partnergeweld?
Ongeveer 50% van de vrouwen gaat weg bij hun partner, maar 70% van hen keert uiteindelijk terug.
Logischerwijze blijft dus 50% van de vrouwen bij hun partner, ondanks de gewelddadige relatie. Onderzoek
naar het beëindigen van partnergeweld is, zeker in verhouding tot onderzoek naar risicofactoren, schaars.
32
Twee mogelijke wegen worden bestudeerd in de beëindiging van partnergeweld, namelijk het weggaan uit
een (beëindigen van) een gewelddadige relatie enerzijds en het ophouden van geweld in de relatie
anderzijds. Slachtoffers van partnergeweld die uit een gewelddadige relatie willen stappen, lopen tegen een
aantal moeilijkheden aan die zowel extern als intern kunnen zijn, extern bijvoorbeeld financiële
mogelijkheden. Hoe groter de mate van investering van het slachtoffer in de relatie, hoe minder zij kozen om
uit de relatie te stappen (= interne moeilijkheid). Er zijn verschillende modellen over de verklaring waarom
mensen daadwerkelijk uit de relatie stappen.
De theorie van Wuest en Merritt-Gray, genaamd ‘shifting the pattern of abusive control’ omvat drie
stappen die vrouwen doorlopen in het terugwinnen van controle over hun leven en hun relatie. De eerste
fase is het tegengaan van geweld en bestaat uit drie subprocessen: minimaliseren, versterken, en zich
losmaken. De tweede fase is het controle nemen en omvat de subprocessen begrenzen, persoonlijke kracht
opbouwen en hernegotiëren van de relatie. Een laatste fase betreft het anders leven en bestaat uit de
subprocessen vroegere patronen doorbreken, persoonlijke kracht verzekeren en herconfiguren van de
relatie. Er is geen informatie over mannelijke slachtoffers, en de studies bij vrouwelijke slachtoffers zijn
meestal feministisch, zie de theorie hierboven.
Kinderen zijn ook slachtoffer. Ze kunnen getuige zijn van partnergeweld, maar ze kunnen ook de gevolgen
zien of zich actief inmengen. Kinderen die getuige zijn van partnergeweld hebben 15 keer meer kans om zelf
slachtoffer te worden van kindermishandeling. Het heeft ook ernstige gevolgen voor de mentale gezondheid
en kwaliteit van opvoeding. Ze hebben een grotere kans om later ook dader / slachtoffer te worden van
partnergeweld (= intergenerationele overdracht van geweld).
33
Hoe wordt het partnergeweld gerapporteerd?
Partnergeweld wordt vaak niet meteen gerapporteerd, meestal pas na gemiddeld 35 incidenten. De politie
moet vaak terugkeren naar hetzelfde koppel, wat leidt tot frustratie bij politieagenten. Sinds 2006 is de politie
verplicht een proces verbaal (pv) op te stellen. Het proces verbaal gaat naar het openbaar ministerie, die
verschillende mogelijkheden kent; seponering, strafbemiddeling en dagvaarding. In meer dan 2.500 dossiers
bleek dat 87% van de pv’s geseponeerd werden, bij 3% van de gevallen kwam strafbemiddeling voor en in
10% ontstond er een vonnis.
Partnerdoding
11.8.1 Definiëring
Partnerdoding is het doden van de intieme partner, maar is geen passionele moord, want een passionele
moord hoeft niet noodzakelijk tegen een intieme partner te zijn. Partnerdoding maakt een aanzienlijk deel
uit van alle levensdelicten. In tegenstelling tot partnergeweld plegen mannen 4 tot 5x zo vaak partnerdoding
dan vrouwen. Er is geen specifieke wetgeving voor partnerdoding; het valt onder doodslag of moord. Het
verschil tussen de twee is dat moord met voorbedachten rade is, en doodslag niet. Daarnaast kan het ook
vallen onder “opzettelijke slagen en verwondingen zonder het oogmerk te doden, maar met de dood tot
gevolg”; dit kan met of zonder voorbedachte rade zijn.
11.8.2 Risicofactoren
Eerder gebruik van geweld is een grote risicofactor. 70% van de partnerdodingen is voorafgegaan door fysiek
partnergeweld. Partnerdoding komt ook vaak samen met belaging en stalking. Een justitiële
voorgeschiedenis van fysiek geweld tegen anderen dan de partner is ook een risicofactor. Contextuele en
situationele factoren als jaloezie, vervreemding en het bezit van een vuurwapen zijn ook belangrijke
risicofactoren voor het plegen van partnerdoding. Socio-demografische factoren als werkloosheid,
relationele status, leeftijd, aanwezigheid van stiefkinderen en problemen tijdens de kindertijd zijn ook
risicofactoren. Tenslotte zijn er nog psychologische factoren als middelenmisbruik en psychiatrische
stoornissen die een risicofactor zijn. Maar psychiatrische stoornissen komen minder vaak voor bij delicten
van partnerdoding dan bij plegers van andere levensdelicten.
11.8.3 Eigen onderzoek: Emma Jaspaert, doctoraatsstudent aan Leuvens Instituut voor Criminologie
KU Leuven rondom partnergeweld en partnerdoding
In België was er nog geen eerder onderzoek naar partnerdoding. Jaspaert heeft 292 dossiers van mannelijke
veroordeelden die straf uitzitten voor een levensdelict onderzocht. Van die 292 dossiers, waren er 91
veroordeeld voor partnerdoding, waarvan 70 geslaagde dodingen en dus 21 niet. Ze heeft 49 dossiers in
detail geanalyseerd. De moordtechniek was vooral “messteken”, daarna “wurging”, “vuurwapen”, “overige”.
Bij 4 van de 38 voltooide partnerdodingen vond post-mortem verminking plaats. In 14,4% van de gevallen
werd er alcohol of drugs vastgesteld. Risicofactoren zijn justitiële voorgeschiedenis (55,1%), problemen in
kindertijd (55,2%), maar daarnaast waren het ook psychologische factoren; middelenmisbruik (34,7%),
persoonlijkheidsstoornissen (21,4%), en bepaalde persoonlijkheidskenmerken die een risico vormen zoals
narcisme, antisociaal en psychopathisch gedrag en borderline kenmerken (54,8%). Ook bleek dat 58,3% een
normaal IQ (58,3%) en 37,5% een beneden gemiddeld IQ had. Tenslotte bleek dat 51,2% vervreemding,
beëindigen van de relatie als motief had, 20,9% jaloezie, vermoeden overspel, 7% frustraties i.v.m.
echtscheiding en bij 7% was het motief dat de partner een hinderpaal is voor buitenechtelijke relaties.
Algemeen besluit
Partnergeweld vaker dan je denkt, partnerdodingen belangrijke groep binnen levensdelicten,
partnerdodingen vaak eerder partnergeweld, belangrijk om tijdig in te grijpen, om escalatie te voorkomen!
34
12 Predictie van recidive
Recidive
12.1.1 Omschrijving
Recidive, of herval, is een samenspel van risico- en beschermende factoren. Globaal kan worden gesteld dat
de aanwezigheid van beschermende factoren mede kan verklaren waarom bij de blootstelling aan eenzelfde
aantal of dezelfde risicofactoren / criminogene factoren de éne persoon wel tot delinquent gedrag overgaat
en de andere niet. De operationalisering van recidive kan erg verschillend zijn. Het ene onderzoek heeft
algemene recidive als uitkomst, waarmee het plegen van een delict, ongeacht de aard van het delict bedoeld
wordt. Ander onderzoek richt zich op specifieke recidive; het plegen van een delict van eenzelfde
misdrijf(soort) als waarvoor men veroordeeld werd. Ook varieert de betekenis van elk van deze vormen van
recidive ook naargelang het onderzoek en daarnaast wordt recidive over onderzoeken heen verschillend
gemeten. Recidive kan gedefinieerd worden als een nieuwe arrestatie, een nieuwe veroordeling, een nieuwe
gevangenisstraf, of een herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI). De tijdsduur van het onderzoek
naar recidive is ook per studie verschillend. De ene studie meet recidive na zes maanden, de andere na tien
jaar. Wat is het juiste? Levenslang bekijken? Dat wordt onbetaalbaar. Wat juist is, is een subjectief oordeel.
12.1.2 Een samenspel van factoren
Een interessante groep van factoren voor risicomanagement noemt men de criminogene noden of
behoeftes. Wanneer er op deze factoren wordt ingegrepen heeft dit effectief tot gevolg dat het risico op
delinquent gedrag wordt verminderd. Risicofactoren of criminogene factoren hangen samen met verhoogde
kans op delinquent gedrag. Zowel binnen het individu, de omgeving als de interactie. Beschermende of
protectieve factoren bufferen de effecten van de risicofactoren. Verklaring voor het gegeven dat personen
met een zelfde aantal of dezelfde risicofactoren niet allemaal overgaan tot het plegen van delinquent gedrag.
We maken in de literatuur nog een onderscheid bij de kenmerken van risico- en beschermende factoren. Zo
kunnen ze statisch (onveranderbaar) of dynamisch (veranderbaar) zijn. Verandering van de criminogene of
beschermende waarde van een factor is mogelijk doorheen de ontwikkelingsfasen, zonder echt in te grijpen.
Ook kan de waarde van een factor veranderen in functie van het stadium van de criminele carrière. Ten slotte
is het belangrijk om te weten dat een correlatie van risicofactoren en crimineel gedrag niet meteen betekent
dat de risicofactoren een oorzaak zijn.
In de wet van 17 mei 2006 staat voorgeschreven dat er moet worden nagegaan of er een risico bestaat dat
de persoon die in het kader de VI-toekenningsprocedure voor de SURB verschijnt:
∞ Op significante wijze recidive zal plegen in hetzelfde type criminaliteit als waarvoor veroordeeld
∞ Objectief risico vormt op herval in feiten die belangrijke maatschappelijke onrust teweegbrengen
12.1.3 Prevalentie
De kans dat men na een levensdelict (moord of doodslag) specifiek recidiveert is niet groot. Onderzoeken in
de VS over een periode van 30 jaar tonen een prevalentie van specifieke recidive variërende tussen 0 en 6%,
met een gemiddelde van 0,5%. Moeten we iemand die iemand heeft vermoord dan niet gewoon vrijlaten na
het uitzitten van de straf, want de kans op recidiveren is toch vrij klein? De algemene recidive is wel een stuk
groter. 38,9 tot 50% van de daders van levensdelicten recidiveert. Een geweldsrecidive komt 16,7 tot 20%
voor. Seksuele recidive komt opmerkelijk weinig voor, minder dan 1%.
35
Verschillende methoden
Risicobeoordeling kan twee doelstellingen beogen: risicopredictie en risicoreductie. Het inschatten van het
risico op recidive is geen sinecure. Menselijk gedrag is zodanig complex, dat fouten in de voorspelling in een
individueel geval kunnen optreden; personen kunnen ‘gestraft’ worden voor feiten die ze (nog) niet gepleegd
hebben. Bovendien is de voorspellende
waarde van factoren of instrumenten
gebaseerd op grond van uitkomsten
wetenschappelijk
onderzoek
op
groepsniveau. Een predictie voor individu
blijft dus lastig.
Predictie om maatregelen inzake veiligheid
te nemen en om handvaten te krijgen voor
risicoreductie of risicomanagement.
Actuariële methoden en gestructureerd
professionele methode verdienen de voorkeur. Maar predictiefouten blijven onvermijdelijk!!
∞ Ongestructureerde klinische beoordeling: gebaseerd op professioneel oordeel, intuïtie en klinische
ervaring. Er worden geen criteria gehanteerd. Beoordelaars kunnen mogelijk factoren opnemen die
niet gerelateerd zijn aan delinquent gedrag, en omgekeerd (illusoire correlatie). De beoordelaars
geven zelf gewicht per factor (mensen zijn daar niet goed in). Vaak wordt ook basiskans op specifiek
gedrag niet meegerekend! Leidt tot inconsistentie tussen beoordelaars, ook tussen verschillende
beoordelingen van één beoordelaar. Vooral heel veel vals positieven, maar ook vals negatieven.
∞ Gestandaardiseerde lijst van riscofactoren voortkomend uit empirisch onderzoek: kan als
geheugensteun dienen voor clinici in identificeren risicofactoren bij cliënt. Indien geen actuariële of
gestructureerde professionele beoordeling mogelijk is, ten minste deze methode gebruiken.
∞ Actuariële beoordeling: objectieve, gestructureerde beoordeling adhv instrumenten. Het doet aan
empirische itemselectie (dmv empirisch onderzoek bij gekende uitkomsten – wel of geen recidive –
uit steekproef )en schrijft de wijze voor waarop de items gescoord of gemeten moeten worden.
Mogelijke invloed beoordelaar op eindresultaat. Steekproef kan evenwel niet geheel representatief
zijn, waardoor bepaalde noodzakelijke elementen niet in lijst staan.
∞ Strikt actuariële beoordeling: uitkomst beoordeling of voorspelling delinquent gedrag wordt
bepaald door wegen en combineren van predictievariabelen volgens bepaalde formule afgeleid en
gevalideerd door specifieke datasets. Geen invloed beoordelaar mogelijk op eindresultaat (te strikt).
∞ Gestructureerde professionele oordeel (SPJ): als reactie op beperkingen van ongestructureerde en
actuariële beoordeling. SPJ tracht sterktes van beide te combineren in zijn nieuwe benadering.
Het verschil in structuur tussen verschillende methoden voor de predictie van recidive kan worden bepaald
aan de hand van het al dan niet voorhanden zijn van vooropgestelde regels voor het identificeren van
risicofactoren, het meten of scoren van de risicofactoren, het combineren van risicofactoren en het komen
tot een definitieve risico-inschatting.
Er zijn bepaalde risicofactoren voor specifieke recidive, bijvoorbeeld fysiek of seksueel misbruik als kind,
mentale stoornissen, geen werkervaring voor het plegen van het eerste levensdelict, jonge leeftijd bij de
eerste veroordeling, (vier) geweldsfeiten gepleegd voorafgaand aan het levensdelict, bepaalde kenmerken
van het eerste levensdelict, het aantal succesvol doorlopen programma’s tijdens detenties en problematisch
detentiegedrag.
36
Daarnaast zijn er ook bepaalde risicofactoren voor geweldsrecidive, denk aan het IQ, alcoholmisbruik van de
ouders, gedragsstoornis of antisociale persoonlijkheidsstoornis en bepaalde kenmerken van het eerste
levensdelict; de impulsiviteit van het levensdelict, het type, de leeftijd op moment van het eerste delict, de
detentieduur en de leeftijd op het moment van de vrijlating na de veroordeling voor een levensdelict.
Ook zijn er bepaalde risicofactoren voor seksuele recidive, bijvoorbeeld seksuele deviantie, voorgeschiedenis
van seksuele delicten, het aantal voorafgaande delicten, persoonlijkheidsstoornissen algemeen én
antisociale persoonlijkheidsstoornis in het bijzonder, jonge leeftijd, nooit getrouwd zijn, negatieve relatie
met de moeder en gebrek aan therapietrouw. Tenslotte zijn er nog risicofactoren voor algemene recidive,
zoals leeftijd, psychopathologische risicofactoren, het IQ, alcoholmisbruik van de ouders, voorafgaande
feiten, detentieduur en bepaalde kenmerken van het levensdelict; het type, en de impulsiviteit van het
levensdelict. Recidive kan dus worden onderscheiden naar soort: algemene, gewelds-, seksuele of specifieke
recidive. Voor het beoordelen van het risico op algemene recidive is de PCL-r het meest geschikt. Voor het
voorspellen van de kans op geweldsrecidive kan best gebruik worden gemaakt van de PCL-r en de HCR-20.
Tot slot kunnen de Static-99 en de SVR-20 worden ingezet bij het beoordelen van het risico op seksuele
recidive. Voor de beoordeling van het risico op specifieke recidive zijn geen instrumenten ter beschikking.
12.2.1 Klassiek predictieonderzoek
In het klassieke predictieonderzoek worden subjecten ingedeeld volgens een criterium dat dichotoom (twee
categorieën) is en kan worden beantwoord met ‘ja’ of ‘nee’. Als beoordelaar moet je dan uitspraak doen over
de wijze waarop iemand zich in de toekomst zal gedragen. Hierbij loop je uiteraard het risico dat je fouten
maakt in jouw voorspellingen. De mogelijke uitkomsten van de voorspelling kunnen het best getoond worden
in een klassieke vierveldenpredictietabel (positief = recidive aanwezig, negatief = recidive niet aanwezig):
 Stel we voorspellen van 1.000 gedetineerden dat
500 zullen recidiveren, en dus 500 niet. De selectieratio
(% mislukkingen/successen waarvan we uitgaan) is hier 500/1.000 = 50%.
Twee jaar later blijkt dat 700 van de 1.000 mislukken, dus recidiveren. De mislukkingsbasisratio (% personen
die recidiveren over totaal aantal onderzochten) is 700/1.000 = 70%. Dat maakt dus dat 300 niet recidiveren,
wat succesbasisratio (% personen die niet recidiveren over totaal aantal
onderzochten) van 30% oplevert. Basisratio is de relatieve frequentie
dat bepaalde uitkomst in een populatie voorkomt, dus de prevalentie.
Stel nu dat we 450 juiste mislukkingen hebben voorspeld en 250 juiste
successen. Dit zijn 700 correcte predicties (70%). Dit betekend 50 vals positieve en 250 vals negatieven zijn.
∞ Juist positieven zijn
o 450/700 of 64% werkelijke mislukkingen juist voorspeld.
o 450/500 of 90% voorspelde mislukkingen waren werkelijk ook mislukking.
∞ Juist negatieven zijn
o 250/300 of 83.3% werkelijke successen juist voorspeld.
o 250/500 of 50% voorspelde successen warden werkelijk ook succesvol.
∞ Vals positieven zijn
o 50/300 of 16.7% werkelijke successen werden fout voorspeld.
o 50/500 of 10% voorspelde mislukkingen waren werkelijk toch succesvol.
∞ Vals negatieven zijn
o 250/300 of 35.7% werkelijke mislukkingen werden fout voorspeld.
o 250/500 of 50% voorspelde successen waren werkelijk toch mislukking.
37
Predictie is dus succesvol in 70% van de gevallen. Is dat zwak, degelijk of goede predictie? Dit totale
percentage juiste voorspellingen kunnen we niet gebruiken als indicator voor nauwkeurigheid van de
predictie. Het is namelijk mogelijk om op basis van toeval (juist gokken) een aantal juiste voorspellingen te
maken. In bovenstaand voorbeeld hebben we niet gegokt, maar een beredeneerde keuze gemaakt, dat zie
je door de uitkomsten van de vierveldenpredictietabel. Als we zouden gokken dan zouden we 50% juiste
voorspellingen hebben gemaakt (350 positieven en 150 negatieven). De predictietabel zou dan zo zijn:
Als we dus zouden gokken zouden we 50% juiste predicties
hebben gedaan, wat maar 20% minder is dan in ons bewust
gekozen model. Daarnaast spelen beide ratio’s (selectieratio en
basisratio) een grote rol!
Stel nu dat we dezelfde selectieratio hanteren, maar een andere succesbasisratio (15%). Dan is de verdeling
tussen de werkelijke uitkomsten 85/15 ipv 70/30. Als we dan op
gelijke manier de vakjes gaan verdelen (dus de vakjes bij werkelijke
succesuitkomsten halveren en obv daarvan de werkelijke
mislukkingen aanpassen zodat het aantal voorspellingen 500
blijft), krijgen we volgenden tabel:
Dan hebben we plots maar 600 juiste voorspellingen meer
(475+125) en is het % juiste predicties gezakt naar 60% (slechts
10% beter dan bij kans). Als je de succesbasisratio zou verhogen
naar 60% (verdeling 40/60), krijgen we:
De succesgraad stijgt hier naar 90% (400+500 = 900) juiste voorspellingen. Drie conclusies:
∞ Een maat voor de betrouwbaarheid of predictieve kracht van een voorspelling, moet ook rekening
houden met het feit dat we op puur toeval ook een aantal juiste beslissingen zullen nemen.
∞ De predictieve kracht varieert met de selectieratio en basisratio: zal slechts zin hebben indien
basisratio niet extreem laag of hoog is en schommelt tussen 20 en 80% (ideaal 50%). Het is heel
moeilijk om juiste predictie te doen indien basisratio klein is (1% zal na vrijlating sadistische moord
plegen → beter 99% zal géén sadistische moord plegen)
∞ Er dienen aanvullende indicatoren voor nauwkeurigheid predictie te worden aangewend.
Hier werd aan tegemoet gekomen door twee alternatieve statistieken. Om te corrigeren voor
toevalstreffers werd de RIOC-index (Relative Improvement Over Chance) ontwikkeld; en om de beoordeling
van de kwaliteit van de predictie minder gevoelig te maken voor basis- en selectieratio’s werd de ROC-index
(Receiver Operating Characteristic) ontwikkeld.
12.2.1.1 RIOC-index (Relative Improvement Over Chance)
Om de voorspellingen obv het predictie-instrument te vergelijken met voorspellingen obv toeval, berekent
men welke aantallen met louter door toeval zou verkrijgen in elk van de vier cellen (zie tabel boven). Bij ons
voorbeeld was dit 150 juist negatieven en 350 juist positieven. Ons predictie-instrument verbeterde deze
score naar 250 (ipv 150) en 450 (ipv 305), waardoor er minder vals positieven en negatieven zijn. Dat leverde
dus 20% meer juiste voorspellingen op dan bij kans. Deze verbetering wordt de IOC (Improvement Over
Chance) genoemd.
De IOC wordt berekend door het aantal juiste voorspellingen op basis van toeval (RC - random correct) te
vergelijken met het aantal juiste voorspellingen bij gebruik van het predictie-instrument (AC - actual correct).
MAW: men gaat het verschil tussen beide berekenen (hier 20%) → IOC = AC - RC
38
Om de ROIC-index te bepalen moeten we ook rekening houden
met de best practice (hoogst mogelijk aantal juiste
voorspellingen bij dezelfde selectieratio en basisratio).
Toegepast op het voorbeeld (hier 50% en 30%):
In dit geval zouden er dus 800 juiste voorspellingen (500 juist
postieven en 300 juist negatieven) gedaan zijn, dus 80% (MC – maximum correct). We doen het met onze
70% dus minder goed dan mogelijk in deze situatie. De ROIC-index houdt rekening met deze kloof door
volgende formule: RIOC = [% IOC / (% MC - % RC)] x 100. Ons voorbeeld: ROIC = [20 / (80 – 50)] x 100 = 66.7%
De RIOC zegt iets over de extra winst die ons instrument heeft behaald ten opzichte van het toeval, over de
capaciteit die we hebben benut van ons instrument. Moesten we het max. aantal voorspellingen die met dit
instrument mogelijk zijn (MC) ook effectief hebben kunnen doen (hier 80% juiste voorspellingen), dan
hebben we de maximale capaciteit van het instrument benut en zou RIOC 100% zijn.
12.2.1.2 ROC-index (Receiver Operating Characteristic)
De mate waarin een instrument 100% nauwkeurigheid benadert, wordt het best onderzocht dmv de ROCindex, uitgedrukt in AUC-waardes (‘Area Under the Curve’). De reden daarvoor is dat de ROC-index nog
minder gevoelig is voor basis- en selectieratio’s.
De methode bestaat erin dat de percentages juiste en onjuiste voorspellingen, respectievelijk de percentages
juiste positieven (TPR, True Positive Rate = sensitiviteit) en de valse positieven (FPR, False Positive Rate = 1 –
specifiteit) grafisch geplot worden dmv een curve, de ROC-curve.
De AUC-waarde is de oppervlakte van het gebied onder de curve (rood) tot aan de lijn die nul-waarde verbind
met rechtsboven (gele). De rechte (gele) lijn verwijst naar toevalspredictie (aantal juiste en foute
voorspellingen evenveel). Hoe meer de curve in de linkerbovenhoek ligt, des te hoger de AUC-waarde en des
te beter de test verwijst naar de probabiliteit dat een persoon die het te voorspellen gedrag stelt, ook
effectief door het instrument wordt aangeduid als iemand die een hogere kans heeft op het stellen van het
gedrag, hier recidiveren, dan een ander persoon die het gedrag niet stelt (dus meer kans op juist positieven).
Een AUC-waarde van .50 (gele stippellijn)
betekent dat het instrument recidive niet beter
kan voorspellen dan een toewijzing op basis van
toeval, een AUC-waarde van 1.00 betekent een
perfecte predictie. Algemeen wordt een AUCwaarde van .75 en hoger als een sterk effect
beschouwd.
Deze AUC-waarde wordt bepaald door de mate
van sensitiviteit en specificiteit van het
predictie-instrument.
De sensitiviteit verwijst naar de gevoeligheid
van het instrument voor recidive, ofwel de kans
dat het instrument aangeeft dat er een risico op recidive is bij diegenen die later ook daadwerkelijk blijken
te recidiveren. Hoe hoger de sensitiviteit, hoe groter de kans dat iemand waarvan men recidive voorspelde
ook daadwerkelijk recidiveert (minder kans op vals negatief). Formule
∞ a / (a + c)
∞ juist pos/ (juist pos + vals neg)
39
De specificiteit verwijst dan weer naar de kans dat bij afwezigheid van recidive, het instrument ook
daadwerkelijk die afwezigheid had voorspeld. Hoe hoger de specificiteit, hoe groter de kans dat iemand
waarvan men geen recidive voorspelde ook daadwerkelijk niet recidiveert (minder kans op vals positief)
∞ d / (b + d)
∞ juist neg/(vals pos + juist neg)
Je gebruikt het percentage van de sensitiviteit op de y-as, maar op de x-as gebruik je het percentage
1 - specificiteit (1 - % juist negatief), de FPR of vals positieve voorspellingen.
13 What Works
Functies van de straf
13.1.1 Retributivisme
Het recht en de plicht om pijn te berokkenen aan de wetsovertreder. Straffen van plegers van delicten is
intrinsiek goed: nodig voor herstellen van balans in samenleving. Straf = signaal voor morele afkeuring. Voorwaarden? 2 stromingen binnen retributisme:
∞ Negatief retributivisme: limiterende werking straffen. Straffen mag indien schuld, maar straf mag
niet zwaarder zijn dan evenredigheid toelaat (proportionaliteit). Straffen ter afschrikking mag niet.
∞ Positief retributivisme: Delict is moreel verwerpelijk gedrag. Gerechtigheid eist straf (verplichting).
Retributie ≠ wraak : straf wordt bepaald en uitgevoerd door de Staat, niet door het slachtoffer
13.1.2 Utilitarisme
∞ Rehabilitatie (reformatie, resocialisatie, re-integratie): beïnvloeden van de persoon of van de positie
van pleger in samenleving (zodat recidive wordt voorkomen of teruggedrongen)
∞ Onschadelijkmaking
∞ Afschrikking: individueel (straf ligt nog vers in het geheugen niet herhalen) of algemeen (angst voor
straf die anderen hebben opgelegd gekregen niet in verleiding komen).
Effecten van afschrikking
Meta-analyses, maar ook andere types criminologisch onderzoek wijzen op gebrek effect afschrikking:
∞ Voorspelde en de reële recidivecijfers na verschillende soorten straffen wijken, ongeacht het type
straf, nauwelijks af van elkaar
∞ Geen correlatie tussen criminaliteitscijfers en gevangenispopulatiecijfers
∞ Lage (eerder positieve) correlaties gevonden tussen lengte van de gevangenisstraf en recidivecijfers
∞ Opleggen zwaardere straffen zoals shock incarceration en boot camps leidt niet tot daling in recidive.
Studies waarbij de graad van afschrikking in een experimenteel opzet werd gemanipuleerd (gebruik van
experimentele en controlegroepen) wijzen niet op meer gunstige resultaten bij gebruik strengere sancties of
maatregelen. Bevraging van delinquenten (voor, tijdens, na) hun delinquente activiteiten maakt duidelijk dat
denken over gevat worden (afschrikking) niet aan de orde is. Doodstraf heeft geen afschrikwekkende werking
op de zwaarste misdrijven zoals moord.
Verklaringen
Bij straffen opgelegd door gerecht wordt niet voldaan aan leerpsychologische voorwaarden adequate
bestraffing. Dit zijn verklaringen voor het feit dat ontnemen vrijheid en straffen en maatregelen die we
toepassen zo weinig effectief zijn. Straf moet voldoen aan bepaalde principes:
40
∞ Onontkoombaar: op ongewenst gedrag moet zeker een reactie volgen, er mag geen ontkomen aan
zijn. Kritiek: ophelderingspercentages zijn laag
∞ Snel volgen op inbreuk: niet of nauwelijks tijd verlopen tussen gedrag en straf (gedrag waarop straf
betrekking heeft niet vergeten). Kritiek: lange doorlooptijden tussen gebeurtenis en straf
∞ Voldoende zwaar: passende intensiteit. Kritiek: in WB maximum straffen voor bepaalde delicten die
ernst feit weergeven, maar ingegeven door overwegingen effectieve gedragsbeïnvloeding
∞ Begrijpelijkheid: in zin van rechtvaardig, maar ook naar inhoud bevorderd als er met de straf een relatie wordt gelegd met ongewenste gedrag
∞ Voldoende gedragsalternatieven: er moet duidelijk gemaakt worden wat de betrokkene kan doen om geen afkeurend gedrag meer te moeten plegen om voordelen te behalen
∞ Gevarieerdheid: bij toepassing van steeds dezelfde straffen treedt gewenning op en wordt straf niet
meer als negatief ervaren Belangrijkste is onontkoombaarheid: eerder dan de objectieve pak- en veroordelingskans speelt subjectieve
inschatting van vatting en veroordeling (meestal eerder lage inschatting). Bij voorbereiding en planning van
delicten is het besef gevat te kunnen worden afwezig, zeker wanneer er sprake is van woede, agressie en
middelenmisbruik (psychologische inkapseling). Onderzoek wijst uit dat positieve bekrachtiging en een
warme en ondersteunende (autoritarieve stijl, inductieve aanpak) meer effect heeft dan autoritaire en power
oriented bestraffende (gerechtelijke) stijl. Straf moet/kan niet gezien worden als middel tot recidivereductie
maar als versterking van de gemeenschapszin, van morele inzichten en burgerzin.
What works?
Martinson in What works: vragen en antwoorden over gevangenisstraffen. “met enkele uitzonderingen, de
rehabilitaties die gerapporteerd zijn hebben geen effect op recidive”. Na een meta-analyse komt hij tot
vaststelling dat nothing works, dit heeft voor lange periode ervoor gezorgd dat men bijna geen inspanningen
meer gedaan heeft om gevangenen meer aan te bieden dan gevangenisstraf. Gevolgen: pessimisme en
verzet tegen behandeling door justitiële beleidsmakers, sociologen, aanhangers van abolitionisme en
herstelrecht, aanhangers van selectieve incapacitatie, anhangers van afschrikking, aanhangers van het justice
model (billijkheid), hardere en repressievere straftoemeting. Conclusie Martinson niet juist. Nuanceringen:
∞ Door Martinson zelf : hoe fijner de methode, hoe preciezer je weet hoe de werkelijkheid eruit ziet
∞ Door andere onderzoekers : type-of-offender with type-of-treatment-effect
Bevindingen meta-analyses
Behandeling (.10 - .30) > straf (.00. Gemiddelde recidivedaling van 10%. Grote verschillen naar subgroepen
en interventiemodellen (Jongeren > ouderen; ambulant > residentieel (moeten wel aan what works
beginselen voldoen); daders geweld > vermogens- en drugsdelicten. Bepalende factoren zijn de principles of
human services.
Beginselen van ‘what works’
Grondige evidence-based criminologisch-theoretische basis (sociaal-cognitief): sociaal leren, cognities,
sociale en cognitieve vaardigheden, criminele attitudes, ...
13.6.1 Risk principle/ risicobeginsel
Heeft betrekking op het risico dat iemand in herhaling valt risico is niet bij iedereen, bij elk type delict of
onder alle omstandigheden hetzelfde. Intensiteit programma dient afgestemd te zijn op de kans dat dader
recidiveert. Juiste afstemming is cruciaal (indien niet kan uitkomst tegengesteld zijn aan wat er werd
nagestreefd en verwacht).
41
Meta-evaluaties: intensieve behandeling van daders met een hoog recidiverisico levert meeste resultaat op
(maar bij daders met laag recidiverisico beter terughoudendheid). Om risicobeginsel toe te passen, moet er
grote variëteit zijn aan interventies, grote variabiliteit en flexibiliteit in intensiteit van interventie en
betrouwbare en valide schatting van recidiverisico  nood aan risico-inschatting : assessment tools
Toepassing van assessment tools in België: RISc voor recidiverisico relevante eigenschappen, achtergrond
en gedragingen worden juist gemeten, maar onderzoek naar voorspellende waarde loopt nog.
Minderjarigen: SAVRY (risico op gewelddadige recidive) en WSJCPA.
13.6.2 Need principle/ behoeftenbeginsel
Gericht op criminogene noden van de dader. Dynamische risicofactoren (kenmerken en problemen dader)
die rechtstreeks samenhangen met delinquent gedrag! Niet-criminogene behoeften: problemen die niet
rechtstreeks verband houden met crimineel gedrag (geringe eigendunk, depressie en angstgevoelens).
Interventies hierop gaan niet leiden tot minder recidive (laten wel verbetering zien). Criminogene behoeften:
slechte huisvestiging, geen werk, antisociale houdingen, ... Reactie op jeugdcriminaliteit : affectie en
positieve communicatie in het gezin te bevorderen + toezicht in en door het gezin. Correcte en individuele
beoordeling problemen dader is noodzakelijk. Niet alleen werken aan risicofactoren, maar ook
beschermende en protectieve factoren onderscheiden ze zo veel mogelijk ontwikkelen of versterken.
13.6.3 Responsiviteitsbeginsel
Betrekking op persoon van dader en diens intellectuele en sociale capaciteiten en motivatie, maar ook op
persoon van uitvoerder van interventie en soort programma dat wordt aangeboden. Mensen verschillen in
stijl van leren en intellectuele mogelijkheden, interventie hieraan aanpassen (sommige daders problemen
lezen en schrijven: geen interventie die veel schriftelijk materiaal vraagt). Motivatie voor behandeling: men
moet er iets in zien, de bedoeling ervan begrijpen en willen meewerken (kan worden verkregen en versterkt
tijdens interventie). Ook diegene verantwoordelijke voor interventie moeten methoden hanteren die bij hen
passen en waarvoor ze gespecialiseerd zijn. Match tussen persoonlijkheden van dader en behandelaar is
belangrijk. Bepaalde methoden zijn beter geschikt om delinquenten te motiveren tot participatie:
∞ Klare, duidelijke objectieven, structuur, werving vaardigheden, warm samenwerkingsrelatie, grenzen
∞ Matching tussen kenmerken dader (intellectuele en sociale capaciteiten) en soort behandeling 13.6.4 Beginsel van behandelmodaliteit (interventie is multi-modaal)
Gericht op meerdere criminogene noden (sociale vaardigheden, zelfcontrole, ...). Deze hangen deels samen
met persoon van dader, maar ook met sociale netwerk, activiteiten en omgeving. Men gaat criminele
netwerk buitensluiten en prosociale netwerk/omgeving insluiten. Toepassen van cognitieve en
gedragsgeoriënteerde methoden met het accent op belonen leiden tot positieve resultaten (leren sociale
vaardigheden: problemen oplossen, sociale omgang ). Kans op succes is 4x groter bij belonen dan bij straffen!
13.6.5 Behandelingsintegriteit/ beginsel van programma-integriteit
Betrekking op opzet en uitvoering van interventie. Impliceert theoretische basis voor interventie (oorzaken
en achtergronden delinquent gedrag moeten begrepen en verklaard zijn adhv theorie die empirisch getoetst
is, hierdoor passende behandeling). Activiteiten die niet theorie gestuurd zijn, komen tot stand door
persoonlijke impressie en individuele, niet-controleerbeerbare intuïtie (bezighouden met niet-criminogene
behoeften, dus niet gevolg reductie recidive). Programma-integriteit: alle onderdelen programma worden
daadwerkelijk uitgevoerd. Interventie = reeks activiteiten die elk bijdragen tot integrale aanpak, bij het
weglaten van één of meerdere van deze activiteiten, wordt succesvolle interventie ondermijnt. Aandacht
voor behandeltrouw (alle activiteiten moeten worden nageleefd = programma-integriteit en nazorg
(noodzakelijk onderdeel behandeling, maar niet altijd gerealiseerd - indien niet: terugval).
42
13.6.6 Gemeenschapsgeoriënteerd/ beginsel ‘in de samenleving’
Voorkeur gaat uit naar interventies waarbij betrokkenen niet of zo weinig mogelijk uit sociale omgeving
worden verwijderd. Wanneer institutionele interventie onvermijdelijk is, beter deze dicht bij woonomgeving
te laten plaatsvinden. Voor optimaal resultaat moet zijn voldaan aan de andere ‘What Works-beginselen’.
13.6.7 Professionaliteitsbeginsel
Betrekking op uitvoerders en uitvoerende organisaties. Interventie kan enkel goed worden uitgevoerd als
uitvoerders goed zijn opgeleid, weten wat ze doen en voldoende ondersteund worden door organisatie.
Voorzien in supervisie, intervisie en bij-en nascholing zijn belangrijk! Voldoende flexibel zijn om programma’s
op verantwoorde wijze aanpassen aan cliënt. Voor een impulsief en intuïtief werkende ‘behandelaar’ is geen
plaats.Programma’s moeten gebaseerd zijn op (cognitief-)gedragstherapeutische inzichten en sociaal leren.
13.6.8 Effectieve programma’s
13.6.8.1 Jongeren
∞ Training in interpersoonlijke vaardigheden (leren communiceren, assertiviteitstraining,
onderhandelen, ...): weinig generalisatie en korte termijneffecten
∞ Gedragsinterventies: token economy in instellingen
∞ Cognitief gedragstherapeutische programma’s: Training in cognitieve vaardigheden (denken,
oplossen dagelijkse problemen, problemen verwoorden, informatie verzamelen, ideeën formuleren,
middelenoplossingen, anticiperen op gevolgen, beslissingen leren nemen, perspective taking: dingen
leren zien vanuit ander perspectief) en cognitieve herstructurering (disfunctionele gedachten als
distorties, denkfouten leren herkennen en wijzigen door ze uit te dagen).
∞ Gestructureerde individuele counseling bij opleiding, tewerkstelling, gezondheid en persoonlijke
ontwikkeling. Gestructureerd, directief, realiteitsgericht en probleemoplossen (sollicitatietrainingen)
∞ Aanbieden van meerdere diensten: scholing, opleiding, tewerkstelling, therapie
∞ Vormen van mentorschap
∞ Vormen van familietherapie: delinquentie gezien als vorm verstoorde relaties in familie (ouderlijke
opvoedingscapaciteiten verhogen, aanleren conflictoplossingen en onderhandelingsvaardigheden,
affectieve banden verstevigen via leerprincipes en werken communicatiepatronen)
∞ Werken met delinquente peergroepen (EQUIP: ethos van wederzijdse steun, agressiebeheersing,
sociale vaardigheden, zelfcontrole, moreel redeneren)
∞ Multisysteemtherapie: bv: jongere, familie en schoolpersoneel
13.6.8.2 Volwassenen
∞ Gestructureerde cognitief-gedragsmatige programma’s: gericht op risicofactoren (geweld, seksuele
delinquentie en verslaving)
∞ Angertreatment: beheersing woede en stemmingswisselingen en herkennen en onder controle
houden risico’s (geweldsdelicten)
∞ Intra familiaal geweld: cognitieve therapie (ingaan op mannen- en vrouwenrollen, mannelijkheid,
aanleren verantwoordelijkheid)
∞ Seksuele delinquentie: cognitieve en sociale vaardigheden, deviante seksuele arousal, cognitieve
distorties, leren onderkennen van risicofactoren (relapse prevention)
∞ Drugs: relapse prevention, combo sociale en medische initiatieven. Schoolse en beroepsopleiding
43
13.6.9 Wat werkt niet? Onzekere uitkomst?
∞ Psychodynamische therapieën: dragen niet bij aan vermindering recidive (praten helpt, blootleggen
onderbewuste, verwerven inzicht, ...)
∞ Ongestructureerde counseling
∞ Humanistische-therapeutische benaderingen: zelfbewustzijn, actuele groei via leren maken van
keuzes en leren opnemen persoonlijke verantwoordelijkheid
∞ Interventies personen gering hervalrisico: interventies halen weinig uit (soms tegenovergestelde)
∞ Interventies niet-criminogene behoeften: leveren weinig op bij terugdringen crimineel gedrag
∞ Speciale afschrikking en smart punishing: boot camps en scared straight (jongeren worden
meegenomen naar gevangenissen om er te praten met gedetineerden - enkel kort effect)
∞ Kale detentie, E.T. en louter op afschrikking gebaseerde programma’s
∞ Interventies volgens het medisch model (veranderen dieet, toediening medicijnen)
∞ Subculturele of labeling-benaderingen: interventies waarbij respecteren eigen cultuur dader en
leefwijze centraal staat, ongewenste gedrag wordt niet expliciet afgekeurd en 118 behandeling
wordt gezien als te dwingend en wordt dus niet toegepast. Leren van vaardigheden is meer toevallige
kwestie en niet structureel ingepast in programma (bv: outward bound- achtige projecten)
13.6.10
Kritiek op beginselen
Waarde conclusies is afhankelijk van kwaliteit studies waarop meta-analyses zijn gebaseerd. Impact van
designtype is ook belangrijke:
∞ Randomdesign: subjecten puur obv toeval toewijzen experimentele en controleconditie
∞ Non-random: bv interventies in gevangenis. Je moet rekening houden met bereidheid om mee te
werken van gevangenen, … Je hebt al beperkingen.
∞ Hawthorne-effect: gedrag diegene die niet deelnemen aan onderzoek gaat veranderen, wanneer
men meldt dat onderzoek zal plaatsvinden (minder agressief indien over incidenten gevangenissen)
What works ≠ How it works, bij meeste interventies naar gedetineerden is het feit dat je bij sommige effect
vind voor recidive niet voldoende om te zeggen wat er precies verantwoordelijk is voor die wijziging (in veel
interventies zitten verschillende componenten. Ook is er te weinig aandacht voor inzichten uit
desistancebenadering (onder meer te sterkte gerichtheid op groepsprogramma’s terwijl desistance (ook)
intrapersoonlijke processen vereist). Programmafetisjisme met te weinig aandacht voor de professionele
kwaliteiten van de uitvoerders (geprotocolleerd is niet gelijk aan blinde, niet op persoon gerichte uitvoering).
Maatschappelijke veiligheid is belangrijker dan adequate zorg en resocialisatie (het is niet omdat men kijkt
naar effect van interventie op recidive, dat je geen oog moet hebben voor het welzijn van de gedetineerden
want eerste 3 principes zeggen juist dat je aansluiting moet vinden in criminogene noden die vaak liggen in
welzijnsbevordering van delinquenten). Het is tevens markt- en commercieel gericht met nadruk op
efficiëntie, effectiviteit, rationaliteit, negeert sociale gevolgen (bezuinigen). Juridisch-ethisch is er gevaar dat
mislukking uitsluitend in de schoenen van de dader wordt geschoven.
Correlationeel onderzoek (gebaseerd op vragenlijstonderzoek, zelfrapporterin) en onderzoek op basis van
vergelijking tussen groepen (gebaseerd op vragenlijstonderzoek, zelfrapportering) zij afzetten tegen
experimenteel onderzoek. De bedoeling is om oorzakelijk verband aan te tonen, experimenteel zo uitbouwen
dat het inderdaad duidelijk vaststelt dat onafhankelijke variabele leidt tot effect op afhankelijke variabele.
Voorbeeld: medicament is onafhankelijke variabele, symptomen zijn afhankelijke variabelen! Hoe weet je
zeker dat als je medicament toedient en effect ziet op de symptomen, dit oorzakelijk is?! Vergelijken met iets
anders: 2 condities hebben om te vergelijken! conditie waar A niet inzit, en conditie waar A wel inzit! Dan
kijken naar de B’s bij de 2 groepen! We kunnen in conditie 1 niks doen of wel pil geven waarin bestanddeel
44
niet zit! Als we zien dat groep met pil met actieve bestanddeel beter wordt, kan je toch nog niet met zekerheid
zeggen dat diegene die die pil gekregen hebben op bepaalde.
Dilemma’s rond What Works-beginselen
Reacties en programma’s die zelf geen contraproductieve uitkomst laten zien:
∞ Beëindigen van kleinschalige experimentele projecten is niet moeilijk.
∞ Wel problemen bij inmiddels ingeburgerde begeleidingsprojecten: verbetering en intensivering van
de methodiek en het nadrukkelijker aansluiten bij criminogene factoren die samenhangen met
sociale netwerk en omgeving van de betrokkenennen kunnen voor oplossing zorgen.
Wat doen met interventies die beleidsmatig belangrijk zijn + omvangrijk vanwege toepassingsfunctie:
∞ Halt-afdoening: afdoening niet al te zware delicten gepleegd door minderjarigen  heroverweging
∞ Stop-maatregel: voor kinderen jonger dan 12 jaar
∞ Vrijheidsstraf: geringe effectiviteit  afzien detentie zou gerechtvaardigd maar minder voor de hand
Strafrechtsprincipes (proportionaliteit, legaliteit, gelijkheid) staan tov sommige What Works-beginselen:
∞ What Works: groot risico van recidive schrijft intensieve, vaak lang durende interventie voor
∞ Aantal criminogene behoefte groot interventie moet zich richten op ze allemaal
∞ Het doet er niet meer toe of het gepleegde delict ernstig is of niet : Wanneer men groot recidiverisico
heeft, zal intensieve interventie volgen(bv: bij winkeldiefstal is recidiverisico groot) Bij ernstigere
feiten (bv: partnerdoding) is recidive minder groot interventie zou dus achterwege blijven
∞ Recidiverisico is niet bij elke dader gelijk strafrechtelijke interventies zouden kunnen verschillen van
elkaar gelijkheidsbeginsel komt in het gedrang
∞ Groeiende slachtofferdenken: What works-beginselen weinig aandacht voor positie en belangen SO
What works-beginselen hechten veel belang aan recidiverisico en criminogene behoeften, waarbij
interventies dienen aan te sluiten. Schatten van risico’s en behoeften is cruciaal. Grote mate van
standaardisatie nodig (men moet dezelfde instrumenten en analyses hanteren). Probleem is dat er weinig
voldoende betrouwbare en valide instrumenten zijn.
Effectief strafrechtelijk ingrijpen levert veel financiële besparingen op: effectieve interventies zelf niet
goedkoper dan de interventies die zij in effectiviteit overtreffen. Men moet bereid zijn om financieel te
investeren in potentieel effectieve interventies.
14 Desistance
Definitie
Desistance is het stopzetten van een criminele carrière. Desistance is dan het ‘termination point’, een plotse
stop in het plegen van criminaliteit, maar hoe lang moet men gestopt zijn om te kunnen zeggen dat hij gestopt
is? Als men op dinsdag een portemonnee steelt, en zich gedurende de rest van de dag gedeisd houdt, is er dan
al op dinsdagmiddag sprake van desistance? Of kan men slechts van desistance spreken wanneer diezelfde
persoon gedurende een hele week geen delict meer pleegt, of gedurende een maand, jaar of tien jaar? Vanuit
deze invalshoek kunnen we pas met zekerheid zeggen dat iemand zijn criminele carrière stopgezet heeft
wanneer hij overleden is.
Fagan definieert desistance als “the process of reduction in the frequency and severity of (family) violence,
leading to its eventual end when ‘true desistance’ or ‘quitting’ occurs.” Hij ziet desistance daarmee als een
proces met een kwantitatieve verandering. Desistance als proces wordt gezien als een kwantitatieve (daling
45
in de frequentie en de ernst van het plegen van misdrijven) en/of als een kwalitatieve (verandering in hoofde
van de persoon) verandering. Laub & Sampson zien desistance als een ‘causaal proces, een graduele
overgang en wijziging in het denken van individuen over de omwereld’, daarmee kwalitatieve verandering.
Maruna onderscheidt desistance in primaire desistance (periodes in criminele carrière waarin individu geen
delicten pleegt) en secundaire desistance (rol van veranderende persoon: identificeerbare en meetbare
veranderingen op het niveau van de persoonlijke identiteit). Maruna ziet geen reden waarom desistance en
officiële interventie gezien moeten worden als elkaars tegengestelden. Het onderscheid tussen zelfverandering en rehabilitatie is zeer vaag; wie een behandeling volgt, verandert op eigen houtje.
Aandacht voor desistance
Het stopzetten van een criminele carrière is pas recent een belangrijk praktisch en theoretisch thema
geworden binnen het werkveld van de criminologie. Onderzoek naar desistance werd opgezet omdat er
steeds meer kritiek kwam op verouderde ideeën (penal welfarism – individugerichte interventie & penology
– risico-inschatting en focus op groepen). Het onderzoek naar desistance vormde bijvoorbeeld kritiek op het
idee dat criminaliteit sterk samenhangt met vroeg verworven stabiele persoonlijkheidsfactoren als
intelligentie, temperament en zelfcontrole.
Beïnvloedende factoren voor desistance
14.3.1 Ontogenetici (Gottfredson & Hirschi)
Leeftijd enige belangrijke factor bij de verklaring van desistance; “aging of the organism”. Leeftijd is echter
een stabiel kenmerk van een individu met als gevolg dat men volgens deze auteurs desistance onmogelijk
kan uitlokken of beïnvloeden. De crime-age-curve toont aan dat crimineel gedrag daalt naarmate een
individu ouder wordt, en kan niet worden verklaard via alternatieve variabelen. Selectiehypothese: desisters
bezitten meer zelfcontrole en die neemt toe met de leeftijd
14.3.2 Sociogenetici
Een tweede groep onderzoekers vertrekken van het basisidee dat naarmate een indivu ouder wordt, er zich
bepaalde sociologische en psychologische processen en gebeurtenissen voordoen die leiden tot een
verandering in (delinquent) gedrag. Graham & Bowling: Deze factoren zijn onder meer het afmaken van de
school, het vinden van werk, trouwen of het hebben van een vaste relatie, enzovoort. Er is geen echte
consensus over de wijze waarop deze aspecten bijdragen tot desistance. Stephen Farrall (2004):
∞ Meer persisterende delinquenten: het bedrogen worden door medecriminelen, het opdoen van een
traumatische ervaring en het steeds moeilijker kunnen omgaan met de gevangenisstraf
∞ Minder ernstige delinquenten: het verlaten van hun huis, het stichten van een gezin, het beginnen
werken en het breken met de delinquente peergroep (3 W’ss: woonst, werk, wijf)
Heel wat onderzoekers hebben bewijs gevonden dat desistance samengaat met het vinden van werk, vooral
in combinatie met werkstabiliteit, engagement naar het werk toe en onderlinge banden onder collega’s van
belang zijn. Het een en ander geldt eveneens voor de impact van het belang van een relatie op de
criminaliteit. Belangrijk is evenwel dat vooral de kwaliteit van de persoon met wie en het moment waarop
men een relatie aangaat en de kwaliteit van de relatie voor desistance belangrijk zijn.
Er zijn enkele verklarende theorieën voor deze sociale en psychologische factoren:
∞ (Informeel) sociale controletheorie (Laub & Sampson): sterke sociale banden leiden ertoe dat
iemand uit de criminaliteit stapt en zich normconform gaat gedragen
∞ Differentiële associatietheorie (Warr): door tewerkstelling en vinden van significante levenspartner
 minder tijd doorbrengen met delinquente peers die zou duwen in de richting van crimineel gedrag
46
∞ (Informeel) sociaal kapitaal: sociale banden en netwerkvorming
∞ Kosten/batenanalyse: verhouding belang job, familieband, inkomen, relatie met belang criminaliteit
∞ Labeling (Maruna): a labelingtheory of desistance. Delabelingproces (status elevation ceremony)
14.3.3 Cognitieve processen zorgen voor kwalitatieve verandering
Legt de nadruk op intrapersoonlijke veranderingen in het desistance-proces. In deze opvatting gaat men
ervan uit dat de beslissing tot het stoppen met criminaliteit berust op cognitieve processen en op rationeel
denken: de kosten/batenanalyse, zelfverandering (agency). Maruna legt sterk de nadruk op het feit dat in de
beleving van de delinquent een breuk dient op te treden tussen fantasie en realiteit. De delinquent gaat
plotseling op een andere manier naar zijn eigen leven en zijn toekomst kijken. In het onderzoek naar
cognitieve processen wijst Maruna op het belang van veranderingen in het zelf(beeld).
14.3.3.1 Desisters
Status elevation ceremonies zijn belangrijk om delinquenten te helpen uit criminaliteit te spannen
(samenleving gaat delinquenten weer officieel opnemen). Gekenmerkt door drie types van positieve illusies:
∞ Loochenen van crimineel verleden: ze hebben zichzelf nu pas ontdekt en die criminele feiten
gepleegd in periode waarin ze niet zichzelf waren. Breuklijn trekken tussen wat er is geweest, wat er
nu is en wat nog komt. In hun denken trekken ze lijn, ze weten wie ze vroeger waren maar nu zijn ze
zodanig verandert dat persoon die criminele feiten gepleegd heeft in het verleden er niet meer is
∞ Tragisch optimisme: vinden positieve elementen in overwegend crimineel verleden (Franklin).
Terugkijken op verleden belangrijk. Maar binnen verleden ook vooral zoeken naar positieve
elementen die er waren, waardoor ze zich nooit helemaal identificeren met persoon die crimineel is.
∞ Definiëren van stoppen met criminaliteit als een ‘act van verzet’ (vs effect bestraffing): ze zien zichzelf
niet als mislukkingen of als personen die het systeem heeft kleingekregen
14.3.3.2 Persisters
‘Doomed to deviance’, ze besluiten dat ze gedoemd zijn tot plegen criminaliteit, denken dat er geen andere
weg is. Gekoppeld aan de omstandigheden waarin men terecht is gekomen en waarbij men ontkent dat men
deze situatie ook mee kiest. Besluit: criminaliteit is verankerd in hunzelf en het heeft geen zin meer om er
iets aan te doen. “Future is not connected to one’s own agentic efforts”: alternatief leven niet mogelijk
∞ Na jaren loochenen van crimineel zijn, hebben persisters geleerd dat een alternatief niet mogelijk is
∞ Ze voelen zich een slachtoffer van krachten buiten zichzelf
Desistance bij mannen en vrouwen
Het blijkt dat er meer gelijkenissen dan verschillen tussen mannen en vrouwen gevonden worden, als het
gaat over desistance. Bij beide groepen is er sprake van volwassen worden, relaties en veranderingen in
levensstijl. Toch worden ook enkele verschillen opgemerkt.
∞ Grotere sociale afkeuring van criminaliteit gepleegd door vrouwen
∞ Differentieel effect van leeftijd en ‘uitlokkende’ kenmerken tussen jongens en meisjes: afmaken
school, ouderlijk huis verlaten, eigen gezin, en eigen levensstijl als belangrijk voor meisjes om te
stoppen; bij ouders blijven wonen, succes op school, geen delinquente peergroepinvloeden, en geen
drank/druggebruik als belangrijk voor jongens
∞ Motieven: morele en relationele motieven vrouwen, rationele en onafhankelijkheid mannen
Interventieprogramma’s richten zich te weinig op het ‘social capital’ en te veel op ‘human capital’, en dat is
de reden waarom die programma’s weinig succes kennen. We hebben verschillende factoren gezien die
behoren bij het sociaal kapitaal (jobstabiliteit/ woonst/ …)!
47
15 Media, beeldvorming en diversiteit
“A stereotype is a fixed, over generalized belief about a particular group or class of people.” Hoe ontstaat een
stereotype? Akers: door een angst van de ander, de eigen sociale groepen, gebrek aan persoonlijke
ervaringen en de media.Stereotypen kunnen positief (psychologisch proces, zonder na te denken) of negatief
(vaak onecht beeld creëren van bepaalde groepen) zijn. 7% in België zijn moslims, maar had je dat gedacht?
Media en beeldvorming
Beeldvorming is een fenomeen van taal. Beeldvorming ontstaat uit drie stadia:
∞ Culturalisering van de ander; een bepaalde constructie van een wereldbeeld, waar men niet kijkt
naar sociaaleconomische elementen en identiteitsconstructies, maar wel generaliseert. Vooral over
werkeloosheid,
integratie,
criminaliteit, radicalisering,
homofobie, schoolresultaten,
genderongelijkheid, … Wat we niet zien zijn de machtsstructuren, de rol van de geschiedenis,
identiteitsconstructies, migratieverloop, globale context, sociaaleconomische elementen, …
∞ Politiek-ideologisch beleid
∞ Mediaplatforms met commercialisering, mediaconcentratie en marketing.
Een belangrijk fenomeen is een gebrek aan diversiteit in de journalistiek. Er zijn veel blanke mannen die in
de journalistiek zitten, en maar 4% van de journalisten in België komen oorspronkelijk uit een ander land.
Een gevolg van gebrek aan diversiteit is een gebrek aan perspectief.
Superdiversiteit
We leven in een superdiverse samenleving, door versnippering in de
achtergronden van migranten. Nu hebben we een mix van etniciteit,
terwijl je vroeger bepaalde wijken had met een bepaalde
etniciteit. Social media en de kracht van technologie
versterken het proces van flexibiliteit voor etniciteit.
Superdiversiteit wordt eerst door de media aangehaald, omdat
de media, denk aan de H&M, hun commercie er uit haalt.
Identiteit vandaag de dag hangt af van een resem aan factoren
(zie kleurencirkel)
Waarom een eigen platform voor moslims?
Op de wereld zijn er 1,7 miljard moslims en toch maar één standaard
beeld. Om de standaard beeldvorming te veranderen, heeft Hanan
Challouki mvslim.com opgericht. Bij mvslim.com geven ze positieve voorbeelden van de islam en moslims.
Ook geven ze de geschiedenis weer. “In the mixed society we live in today, we were looking for the ideal
platform. Of course we didn’t find it. So we made one ourselves.”
48
Download