1.2 Historisch denken en redeneren

advertisement
Geschiedenis als competentie1
1.1 Inleiding
Het verwerven van historische kennis, vaardigheden en inzichten is in het geschiedenisonderwijs geen
doel op zich. Het gaat er om dat leerlingen leerlingen deze kennis en vaardigheden gaan gebruiken
om historisch te denken en te redeneren.
Dat wil zeggen dat historisch denken en redeneren een activiteit is waarin leerlingen aan de slag gaan
met informatie over het verleden om historische verschijnselen te beschrijven, te vergelijken en te
verklaren. Hierbij stellen zij historische vragen, gebruiken ze historische (meta) begrippen en vormen
zij zich een beeld van de tijd (contextualiseren). Uitspraken over het verleden onderbouwen zij met
argumenten die gebaseerd zijn op bewijs uit bronnen. (Van Boxtel en Van Drie, 2008).
Historisch denken en redenren gaat volgens Arie Wilschut (2002) over competent handelen dat
behoort bij de discipline geschiedenis: feiten controleren, respect tonen voor feiten en deze niet
verdonkeremanen als ze je niet aanstaan, je bewust zijn van het fundamenteel ‘andere’ van andere
tijden en geneigd zijn zaken in de context daarvan te interpreteren, begrip tonen voor continuïteit
naast verandering, opzoek gaan causale verbanden en je bewust zijn van het interpretatieve karakter
daarvan, interpretaties van elkaar kunnen onderscheiden en genuanceerd en gedistantieerd zijn in je
oordeel.
Historisch denken en redeneren is niet eenvoudig en kan alleen geleerd worden door langdurig en
systematisch oefenen.
Historisch denken en redeneren kan alleen beoordeeld worden in zichtbaar gedrag van leerlingen. Zij
moeten in opdrachten laten zien dat zij historische kennis, historische vaardigheden en een besef van
de aard van de discipline geschiedenis in samenhang kunnen toepassen. Historisch denken en
redenren is dus een competentie waarin het gaat om:
Het vermogen om in het omgaan met het verleden adequaat gedrag te vertonen
In deze definitie onderscheiden we drie elementen:
1. Gedrag vertonen: een leerling kan alleen gedrag vertonen als hij bezig is met een activiteit. Dit
betekent dat hij actief bezig is met een historische opdracht, waarin telkens (historische) houding,
vaardigheden en kennis geïntegreerd en in samenhang aan bod komen.
2. Omgaan met het verleden: Het is belangrijk dat leerlingen zoveel mogelijk geconfronteerd worden
met opdrachten die betrekkingen hebben op realistische historische vraagstukken of problemen.
Vraagstukken waarin van leerlingen gevraagd wordt stelling te nemen, keuzes te maken of
problemen op te lossen.
3. Adequaat gedrag: om een historisch vraagstuk goed uit te kunnen voeren, moeten leerlingen
beschikken over een repertoire aan kennis, vaardigheden en houdingen. Bij het uitvoeren van een
activiteit moeten leerlingen hieruit een relevante keuze kunnen maken. Competent gedrag wordt
zichtbaar als een leerling de aangeleerde kennis en vaardigheden, ook in een ander vraagstuk
kan toepassen.
Consequenties van competentiegericht leren
Competenties zijn niet aangeboren en moeten geleerd worden door intensief en doelbewust te
oefenen. Bij competentiegericht leren staat de leerling niet alleen centraal in het proces, maar heeft hij
ook een zeer actieve rol, bij voorkeur in samenwerking met andere leerlingen. De leerling is
1
Voor deze notitie is gebruik gemaakt van: Lanschot Hubrecht, V. van e.a. (2006) Competentiegericht
vmbo hoe-zo?!, de vormgeving en organisatie van competentiegericht onderwijs in het vmbo, SLO,
2006. Verkegen op 16-02-2011 van
http://www.slo.nl/downloads/archief/8._20Competentiegericht_20vmbo_20hoe-zo.pdf/
1
medeverantwoordelijk voor het eigen leerproces en hij bouwt voort op eerder verworven competenties.
Deze manier van werken past niet in een traditionele setting. De invoering van competentiegericht
leren heeft dan ook consequenties voor een aantal facetten van het onderwijs:
•
•
De docent krijgt een andere rol: samen met de leerling is hij verantwoordelijk voor het
leerproces. Hij treedt op als ontwikkelaar, coach en begeleider. Maar dat betekent niet dat er
geen ruimte meer is voor instructie, discussies en verhalen, integendeel. Wel is het belangrijk
dat instructie en het vertellen van verhalen zoveel mogelijk plaatsvinden op die momenten
waarop leerlingen er het meest bevattelijk voor zijn. Bijvoorbeeld op momenten waarop er,
werkend aan een opdracht, bij leerlingen vragen rijzen of wanneer zij vastlopen. Verhalen
kunne gebruikt worden om een onderwerp te introduceren of te illustreren.
Een competentiegerichte leeromgeving motiveert leerlingen aan het werk te gaan. De leerling
kan er leren en fouten maken, zich ontwikkelen en zijn talenten benutten. Er wordt recht
gedaan aan hoe leerlingen leren.
Centraal bij competentie gericht leren staat dus adequaat gedrag. Een leerling wordt competent
genoemd als hij die handelingen inzet die het beste passen bij de gegeven opdracht én als hij blijk
geeft dat in gelijksoortige situaties ook te kunnen. Essentieel voor adequaat gedrag is dat het
zichtbaar gedrag is dat voldoet aan bepaalde eisen, normen of standaarden.
Uitgangspunten en kenmerken van competentiegericht leren
Deze uitgangspunten van competentiegericht leren hebben vanzelfsprekend consequenties voor de
vormgeving van het onderwijs. Het betekent dat:
•
de leerling zoveel mogelijk opdrachten krijgt waarin hij hij zich kan bekwamen in historische
denken en redeneren;
•
hij daarin vanaf het begin zoveel mogelijk te maken krijgt met een zogenaamde 'hele taak',
waarin zoveel mogelijk aspecten van het historische denken en redeneren aan bod komen;
•
de situatie en de taak hem uitnodigen actief te leren, zowel individueel als in groepen;
•
het onderwijs de leerling uitdaagt de juiste handelingen in te zetten, dat wil zeggen gebruik te
maken van bepaalde kennis, vaardigheden en houdingen;
•
de leerling regelmatig stilstaat bij wat hij geleerd heeft en waarin hij zich verder moet
bekwamen.
1.2 Historisch denken en redeneren
Van Boxtel en Van Drie (2008) onderscheiden zes activiteiten die de kern vormen van historisch
redeneren. Deze activiteiten worden hieronder beschreven in termen van attitude, vaardigheden en
kennis. Voor deze volgorde is gekozen vanuit de overtuiging dat historisch denken en redeneren niet
zal plaatsvinden als de leerling niet bereid is een historische houding aan te nemen als hij aan een
opdracht begint. Werkend aan de opdracht laat hij zien wat welke historische vaardigheden hij
beschikt of ontwikkelet hij deze. Om dat te kunnen moet hij over kennis beschikken of deze
verwerven.
Historische
vragen stellen
Houding
Vaardigheden
Kennis
De leerling ...
De leerling ...
De leerling ...
is zich ervan bewust dat
geschiedenis een
(re)constructie is
kan historische vragen
en hypotheses
formuleren
kent het verschil tussen:
 beschrijvende
vragen
 vergelijkende
vragen
 verklarende
vragen
 evaluatieve
vragen
weet wat een hypothese
is.
2
is bereid het verleden te
(re) construeren door
antwoorden te zoeken
op (historische) vragen.
onderkent het belang
van het vaststellen van
de informatie behoefte.
Gebruik van
historische
bronnen
kan een beredeneerde
keuze maken voor een
vraagtype.
kan historisch onderzoek
uitvoeren op basis van
historische vragen en
hypotheses.
kan zijn
informatiebehoefte
bepalen.
is zich bewust van het
kan redeneren over
belang van bronnen voor historische bronnen.
de (re) constructie van
het verleden.
is bereid het verleden te
(re) construeren door
gebruik te maken van
(informatie uit) bronnen.
kent verschillende soorten
historische bronnen
(bijvoorbeeld dagboeken,
brieven, foto's,
spotprenten,
documenten).
weet welke vragen hij aan
bronnen moet stellen.
kan redeneren met
historische bronnen.
kan onderscheid maken
tussen primaire- en
secundaire bronnen.
kan beschikbare
historische bronnen
inventariseren
kent het onderscheid
tussen primaire en
secundaire bronnen.
is zich ervan bewust dat kan bronnen beoordelen
bronnen de sporen
op bruikbaarheid
vertonen van de tijd
waarin en de plaats
waarop ze zijn gemaakt.
is zich ervan bewust dat
bronnen tegenstrijdige
informatie kunnen
bevatten.
is zich ervan bewust dat
bronnen onvolledige
informatie bevatten
kan bronnen beoordelen
op betrouwbaarheid.
kent criteria voor
betrouwbaarheid
kan bronnen beoordelen
op representativiteit
kan informatie uit
verschillende bronnen
met elkaar vergelijken
Contextualiseren
is bereid het handelen
van mensen en
gebeurtenissen te
beschouwen tegen de
achtergrond van de tijd
kan een historische
context construeren om
een historisch
verschijnsel te
beschrijven, vergelijken
of te verklaren
kent kenmerken van
periodes, plaatsen en
samenlevingen die de
historische context
vormen van een historisch
verschijnsel of van het
handelen van mensen in
het verleden
3
Argumenteren
is bereid bij het
beargumeerd redeneren
rekening te houden met
tegenargumenten
kan beweringen over het
verleden onderbouwen
met argumenten en
bewijs
is zich ervan bewust dat
historisch redeneren
berust op bewijsvoering
kan tegenargumenten
geven en weerleggen
is zich ervan bewust dat
historische interpretaties
nooit definitief zijn
Gebruik van
historische
begrippen
Gebruik van
meta-concepten
Oorzaak en
gevolg
is zich ervan bewust dat
historische begrippen
verschillend gedefinieerd
kunnen worden en in
een andere tijd/context
een andere betekenis
kunnen hebben
kan unieke en generieke kent het verschil tussen
historische begrippen
unieke en generieke
gebruiken om historische historische begrippen.
verschijnselen te
beschrijven, vergelijken
en verklaren
is zich ervan bewust dat
gebeurtenissen en
ontwikkelingen vaak
verschillende oorzaken
hebben.
kan verschillende
kent verschillende
soorten oorzaken
aspecten van oorzaken
onderscheiden, zoals:
structurele en incidentele
oorzaken, belangrijke en
minder belangrijke
oorzaken en politieke,
economische, sociale en
culturele oorzaken.
is zich ervan bewust dat
historische
verschijnselen en
gebeurtenissen vaak
oorzaken hebben die
kunnen verschillen naar
soort en belangrijkheid
is zich ervan bewust dat
gebeurtenissen en
ontwikkelingen vaak
verschillende gevolgen
hebben
kan verschillende
kent verschillende
soorten oorzaken en
aspecten van gevolgen.
gevolgen onderscheiden,
zoals: gevolgen op korte
en lange termijn,
belangrijke en minder
belangrijke gevolgen en
bedoelde en onbedoelde
gevolgen en politieke,
economische, sociale en
culturele oorzaken.
is zich ervan bewust dat
historische
verschijnselen en
gebeurtenissen
gevolgen hebben die
kunnen verschillen naar
soort en belangrijkheid.
4
Continuïteit is bereid historische
en
veranderingen op
verandering verschillende terreinen
te onderzoeken
kan verschillende
soorten historische
verandering
onderscheiden,
bijvoorbeeld naar:
- tempo
- soort (politiek,
economisch, sociaal en
cultureel)
- schaal
- duur
Historische is bereid om het
empathie
handelen van mensen,
op basis van
bewijsmateriaal, te
verklaren vanuit
historische waarden,
opvattingen en (geloofs-)
geloofsovertuigingen.
Leerlingen kunnen
historisch
bronnenmateriaal
analyseren en op grond
van deze analyse
beredeneerde conclusies
trekken met betrekking
tot het handelen, denken
en voelen van mensen.
Zij houden rekening met
het feit dat dit handelen,
denken en voelen, zowel
door collectieve als
persoonlijke waarden,
opvattingen en (geloofs-)
geloofsovertuigingen
wordt bepaald.
kent verschillende
aspecten van verandering
en continuïteit.
is zich ervan bewust dat
hij deze verklaringen
geeft vanuit zijn eigen
perspectief dat ook door
waarden, opvattingen en
(geloofs-) overtuigingen
gekleurd wordt.
is zich ervan bewust dat
bij verklaringen rekening
gehouden moet worden
van de historische
context.
is zich ervan bewust dat
zijn verklaringen kunnen
verschillen van die van
historische personen.
is bereid rekening te
houden met het feit dat
mensen in een bepaalde
tijd geen kennis hadden
van latere
gebeurtenissen en dat
mensen vaak geen
kennis konden hebben
van kennis, ervaringen
en ontwikkelingen van
elders.
5
Meta-concepten
Historische vragen stellen
Vragen stellen, historische vragen wel te verstaan, staat niet alleen aan de basis van historisch
onderzoek, maar ook aan de basis van historisch denken en redeneren. De kwaliteit van de vragen is
daarbij zeer belangrijk. Bij historisch redeneren gaat het niet om vragen als wie, wat, waar en
wanneer, maar om beschrijvende, causale, vergelijkende en evaluatieve vragen. Wanneer begon de
Koude Oorlog is dus geen vraag die zal leiden tot historisch redeneren. Dit wordt anders als je aan de
vraag ''volgens jou' toevoegt, dan wordt het een evaluatieve vraag. Uit onderzoek van Van Drie (2005)
blijkt dat evaluatieve vragen tot beter historisch redeneren leiden dan andere vragen.
Het stellen van vragen is ook om een andere reden belangrijk. Een van de kenmerkende aspecten
van historisch denken is volgens Sam Wineburg de 'specification of ignorance' (Wineburg, 2007). Als
je je met een onderwerp bezighoudt moet je helder voor ogen hebben wat je nog niet weet. Om deze
lacunes in je kennis weg te kunnen werken moet je vragen stellen.
Vragen zijn daarnaast belangrijk voor de motivatie van leerlingen. Verschillende onderzoekers geven
aan dat het uitgaan van vragen de betrokkenheid en motivatie van leerlingen zal doen toenemen. Dit
geldt in sterkere mate als leerlingen deze vragen zelf mogen formuleren. Als de vraag of vragen deel
uitmaken van een authentieke opdracht zal dit de motivatie nog extra versterken. Door te werken aan
een echte opdracht van een opdrachtgever worden leerlingen eigenaar van het product en daarmee
van hun eigen leerproces (Veen, Veerman en Andriessen, 2007).
Gebruik van bronnen
In het Nederlandse geschiedenisonderwijs staat de leertekst over het algemeen nog steeds centraal.
Bijna altijd is dit ook een tekst die slechts één verhaal vertelt, slechts zelden is er sprake van
verschillende interpretaties of bronnen die verschillende standpunten weergeven. Leerlingen zijn,
waarschijnlijk mede daardoor, gewend de informatie in een tekst als vaststaand te beschouwen. Zij
zijn gefocust op feiten en als er al tegenstrijdigheden in teksten staan dan brengen deze hen in
verwarring. Daarin verschillen zij van professionele historici die deze tegenstrijdigheden juist als
uitdagend en stimulerend ervaren. Documenten (teksten) zijn voor historici bewijsmateriaal, voor
leerlingen verzamelingen feiten.
Als er al gewerkt wordt met bronnen dan gaat het meestal om het oefenen met de vaardigheid 'werken
met bronnen'. Historisch rederen aan de hand van (tegenstrijdige) bronnen om de leerling kennis bij te
brengen over een bepaald onderwerp komt veel minder voor. En dat is jammer. Onderzoek
(o.a.Nokes, Dole en Hacker, 2007) heeft namelijk aangetoond dat wanneer leerlingen opdrachten
moeten maken bij teksten die met elkaar in tegenspraak zijn, de resultaten op een toets significant
beter worden 'The present study suggests that a collection of thoughtfully selected sources can
actually enhance the learning of historical content.' (Nokes e.a.,2007,502) (zie ook het artikel over
corroboration op Histoforum http://www.vanderkaap.org/histoforum/2009/corroboration.html ) .
Uit onderzoek blijkt bovendien dat het gebruik van verschillende documenten de betrokkenheid en
motivatie van leerlingen vergroot (Guthrie & Cox, 1997; Guthrie e.a., 1996, 2000). Het vergelijken van
verschillende documenten (bronnen) wordt in het Engels 'corroborative learning' genoemd, een goede
Nederlandse term ontbreekt vooralsnog. Bij corroborative learning gaat het om het leggen van
verbanden tussen informatie in verschillende teksten, waarbij leerlingen vooral moeten letten op
overeenkomsten en verschillen. (zie ook Wineburg, 2006) Het gebruik van bronnen, een essentiële
activiteit bij historisch redeneren, zou dan ook een belangrijkere rol moeten spelen in het
geschiedenisonderwijs. Bij het formuleren van opdrachten waarin bronnen een centrale plaats
innemen is het belangrijk onderscheid te maken tussen het redeneren met bronnen (informatie
verwerven over iets) en het redeneren over bronnen (het analyseren van de bron zelf). Hoe je moet
omgaan met bronnen moet geleerd worden. Van nature hebben leerlingen bijvoorbeeld veel minder
oog voor de maker van de bron en het tijdstip waarop de bron gemaakt is dan historici. Ook betrekken
historici bij het werken met bronnen de historische context veel meer in hun overwegingen dan
leerlingen. Leerlingen moeten kunnen beoordelen hoe bruikbaar een bron is in relatie tot de
vraagstelling. Daarbij moeten zij aandacht besteden aan relevantie, betrouwbaarheid en
6
representativiteit van de bron. Vervolgens moeten zij informatie uit verschillende bronnen selecteren,
interpreteren en met elkaar vergelijken (corroboration).
Veenlijken
Veenlijken is een opdracht over historisch redeneren waarin het vergelijken van diverse
bronnen een centrale plaats inneemt. De leerlingen moeten een historisch artikel/betoog
schrijven waarin zij antwoord moeten geven op de vraag wat de doodsoorzaak is geweest
van prehistorische mensen, wier lichaam op diverse plaatsen in Europa in het veen is
gevonden en die we daarom aanduiden met de naam veenlijken.
http://histoforum.digischool.nl/veenlijken
Betrouwbaarheid, bruikbaarheid en representativiteit van bronnen
In onderstaand kader wordt aangegeven wat er op het eind van de tweede fase van leerlingen
verwacht wordt met betrekking tot betrouwbaarheid, bruikbaarheid en representativiteit.
De kandidaat kan voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en
gegevens eruit selecteren. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen historisch
redeneren met informatie uit bronnen en historisch redeneren over bronnen.
Bij het redeneren met informatie uit bronnen gaat het om het verwerven van
bronnenmateriaal en het selecteren van gegevens daaruit in relatie tot een
vraagstelling.
Bij de inhoud van de bron gaat het om vragen als:
 wat voor (historische) feiten /meningen/interpretaties bevat de bron?
 wat voor informatie bevat de bron juist niet (terwijl die wellicht verwacht
mocht worden)?
Bij het redeneren over bronnen gaat het om de aard van de bronnen en de bedoeling
van de maker. Daarbij gaat het om vragen als:
 onder welke omstandigheden is de bron tot stand gekomen?
 wie is de auteur (standplaats- gebondenheid)?
 wat is het doel?
 voor welk publiek is de bron bedoeld?
Voor zowel redeneren met als over bronnen moet rekening gehouden worden met de
bruikbaarheid. Deze is:
 groter naarmate de informatie uit de bron betrouwbaarder (of verifieerbaar)
is in relatie tot een vraagstelling;
 groter naarmate de informatie uit de bron representatiever is in relatie tot
een vraagstelling.
Bij de beoordeling van de aard van een bron en zijn betrouwbaarheid ten minste de
volgende aspecten betrekken
 de persoon van de maker,
 het doel waarmee de bron is geschreven,
 het publiek voor wie de bron bedoeld was,
 de omstandigheden waaronder de bron tot stand gekomen is.
Bij de beoordeling van de representativiteit van een bron laten zien dat de
beschrijving van één geval mogelijk een uitzondering kan zijn. Bij de beoordeling van
de representativiteit van een bron ingaan op:
 de vraag over hoeveel informatie een maker kon beschikken
 de vraag hoe algemeen geldig de inhoud van de bron is
7
Deze eisen kunnen worden omgezet in zogenaamde to do statements. Docenten kunnen deze
statments gebruiken bij het maken van opdrachten en het opstellen van toetsvragen. Voor leerlingen
bieden zij de mogelijkheid inzicht te krijgen in hun historische vaardigheden. De cursieve gedeeltes
gelden alleen voor vwo-leerlingen.
Can do statements:









Ik kan bronnen verzamelen die bruikbaar zijn voor het beantwoorden van een
onderzoeksvraag
Ik kan gegevens uit bronnen selecteren voor het beantwoorden van een vraag
Ik kan feiten van meningen onderscheiden in bronnen
Ik kan interpretaties herkennen in bronnen
Ik merk op als er (verwachte) informatie in een bron ontbreekt
Ik hou rekening met de omstandigheden waaronder een bron tot stand kwam
Ik ken de criteria waaraan je de betrouwbaarheid van bronnen kunt afmeten
o ik hou rekening met de persoon van de maker
o ik hou rekening met het doel waarmee de bron is geschreven
o ik hou rekening met het publiek voor wie de bron bedoeld was
Ik kan daarbij rekening houden met de betrouwbaarheid van bronnen in relatie tot de
vraagstelling
Ik kan bronnen in relatie tot een vraag beoordelen op representativiteit
o Ik kan inschatten over hoeveelheid informatie de maker kon beschikken
o Ik kan beoordelen hoe algemeen geldig de inhoud van de bron is
Onderstaande schema's kunnen leerlingen helpen bij het systematisch werken met bronnen.
8
9
Contextualiseren
Contextualiseren, het creëren van historische contexten, speelt een belangrijke rol bij de
beeldvorming, het begrijpen en het interpreteren van het verleden. Bij contextualiseren gaat het om
het in beeld brengen van de geografische, politieke, historische en culturele context van een
gebeurtenis en het begrijpen van documenten in die context. (Wineburg, 1991). Referentiekaders,
chronologisch, ruimtelijk en sociaal (sociaaleconomisch, sociaal-politiek en sociaal-cultureel) vormen
belangrijke instrumenten voor het contextualiseren (De Keyser en Vandepitte, 1998). Hoe meer kennis
iemand van een gebeurtenis en een periode heeft, des te effectiever zal hij in staat zijn te
contextualiseren. Vooral associatieve kennis, kennis van periodiseringen, van landmarks en van
locaties (Van Boxtel) is daarbij van belang. Contextualiseren wordt gemakkelijker als iemand beschikt
over een rijk associatief netwerk en als gebruik gemaakt wordt van narratieve structuren, het liefst met
een begin en een eindpunt.
Ook het aanbieden van informatie rondom historische ankerpunten bevordert het contextualiseren. In
het eerder genoemde onderzoek van Nokes en anderen blijkt dat Amerikaanse docenten er niet of
nauwelijks in slagen om hun leerlingen gebruik te laten maken van contextualiseren. Mogelijk is dit te
wijten aan te weinig diepgaande achtergrond kennis. Maar het is zeker niet de enige factor. Kennis
hebben van een bepaalde gebeurtenis of periode betekent namelijk niet automatisch dat leerlingen die
kennis ook gebruiken of toepassen (Wineburg, 2007). Willen leerlingen bijvoorbeeld een document
goed in tijd en ruimte kunnen plaatsen, dan is het belangrijk dat zij de goede vragen aan dat document
leren stellen (zie het gebruik van bronnen).
10
Contextualiseren speelt een belangrijke rol bij het geven van betekenis aan het verleden en daarmee
aan het ontwikkelen van duurzame kennis. Leerlingen moeten gebeurtenissen in de tijd kunnen
plaatsen, maar ook in de loop van de tijd. Daarnaast is het belangrijk dat leerlingen zicht hebben op
de samenhang tussen gebeurtenissen in een bepaalde periode of tijdvak. Het is, volgens Ian Dawson
(2007), een misvatting te denken dat kinderen chronologische kennis en chronologisch begrip
verwerven door onderwerpen in een chronologische volgorde te behandelen. Daarvoor is meer nodig.
Leerlingen moeten volgens hem een gevoel ontwikkelen voor een historische periode.
Zo'n gevoel begint met het creëren van beelden van een periode. Beelden die vervolgens nader
worden ingevuld door allerlei activiteiten te ondernemen waarbij bewust gebruik wordt gemaakt van
aanduidingen die een periode karakteriseren. Daarnaast is het zeer belangrijk om geregeld terug te
komen op eerdere periodes. Leerlingen moeten een basale kennis van chronologisch geordende
gebeurtenissen met hun jaartallen ontwikkelen. Daarnaast moeten zij inzicht ontwikkelen in de wijze
waarop relaties tussen gebeurtenissen bijdragen aan een thematisch en overkoepelend begrip van de
periode, de 'big picture'. Vanzelfsprekend is het ook belangrijk dat zij kennis hebben van en inzicht in
de belangrijkste gebeurtenissen in een periode. Tenslotte moeten zij deze kennis van een periode
kunnen plaatsen in grotere historische gehelen en zicht hebben op grotere ontwikkelingen.
Een referentiekader bestaat niet alleen uit kennis van een chronologische lijn. Leerlingen moeten ook
in staat zijn verandering en continuïteit te herkennen, vergelijkingen te maken, vergelijkingen tussen
gebeurtenissen in het verleden en tussen gebeurtenissen in het verleden en het heden. 'Unless and
until people are able to locate present knowledge, questions and concerns within narrative frameworks
that link past with past and past with present in ways that are avid and meaningful, coherent and
flexible, the uses that are made of history will range from the impoverished to the pernicious...history
cannot be disaggregated and plundered for bits and pieces that can validly inform the present. Its
value is as a big picture...that...gives perspective to the present' (Shemilt, 2000). Ian Dawson geeft dit
als volgt in een schema weer:
Ankerpunten
Om de leerlingen te helpen samenhang tussen gebeurtenissen te zien, verbanden te leggen en
betekenis te geven aan het verleden kunnen ankerpunten een belangrijke functie vervullen. Met zo'n
ankerpunt wordt een gebeurtenis, een verhaal, een historisch spel of een film bedoeld die fungeert als
spil in het onderwijsproces. De lessen over een bepaald onderwerp worden dan opgebouwd rond
11
bijvoorbeeld een film waarin allerlei aspecten van het onderwerp aan de orde komen. Door de kracht
van de inleving en de in een tijdsbestek van een aantal uren samengebalde samenhang kan de
docent in de daarop volgende lessen telkens refereren aan de film. Zo kan de film Daens bijvoorbeeld
een ankerpunt zijn voor een lessenserie over de industriële revolutie.
Daens
De film Daens is gebaseerd op het boek van Louis Paul Boon. In dit boek beschrijft Boon
de strijd die de Belgische priester Adolf Daens samen met zijn broer de journalist/uitgever
Pieter aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw voerde tegen
de armoede en de onderdrukking van het proletariaat in België. Leerlingen maken om te
beginnen een aantal opdrachten bij de film om het thema in beeld te brengen. Vervolgens
kunnen zowel het ontstaan van de industriële revolutie, de economische en sociale
gevolgen als de politieke gevolgen worden behandeld. Door telkens te verwijzen naar
aspecten/onderdelen van de film, brengen leerlingen verband aan tussen deze
gebeurtenissen en ontwikkelingen. Ook het verlenen van betekenis zal worden bevorderd
doordat leerlingen zich hebben ingeleefd in 'echte' personages en hun leven.
Gebruik van historische begrippen
Het leren begrijpen en hanteren van historische concepten is een van de belangrijkste doelstellingen
van het geschiedenisonderwijs. (Van Boxtel & Van Drie, 2007). Het is nuttig hierbij onderscheid te
maken tussen metaconcepten (zie hierna) en inhoudelijke begrippen.
Inhoudelijke begrippen hebben betrekking op historische gebeurtenissen, verschijnselen,
ontwikkelingen en personen. Voor de inrichting van het geschiedenisonderwijs is het zinvol een nader
onderscheid te maken tussen specifieke (unieke) begrippen (die betrekking hebben op unieke,
eenmalige gebeurtenissen of verschijnselen) en generieke begrippen (die betrekking hebben op vaker
voorkomende verschijnselen, bijvoorbeeld revolutie).
Met name de generieke begrippen stellen leerlingen vaak voor problemen. Niet alleen omdat deze
vaak nogal theoretisch en abstract zijn, maar ook omdat de betekenis van bepaalde begrippen niet
altijd in alle periodes van de geschiedenis dezelfde was. Ook gebruikt geschiedenis vaak begrippen
uit andere vakken en het dagelijks leven, begrippen die daar mogelijk een (enigszins) andere
betekenis hebben.
Historisch denken en redeneren zonder kennis is uiteraard onmogelijk. Sommige kennis is onderwerpen/of tijdspecifiek (unieke kennis), op kennis van generieke begrippen moeten leerlingen bij
verschillende onderwerpen kunnen terugvallen. Voor sommige generieke begrippen kan het zinvol zijn
als leerlingen leren telekens dezelfde vragen aan het begrip te stellen. Dit geldt bijvoorbeeld het
begrip macht (zie kader).
Macht is een concept dat in alle samenlevingen, de hele geschiedenis door, een grote rol
speelt. Daarmee is macht een generiek concept en bij dergelijke concepten is het
belangrijk dat leerlingen leren telkens in ieder geval dezelfde essential questions te
stellen. Het telkens opnieuw stellen van een zelfde set vragen helpt leerlijngen zicht te
krijgen op continuïteit en verandering.
1. Wie heeft of wie hebben de macht?
2. Over wie of wat hebben zij macht?
2. Waarom hebben zij macht? Waarop is macht gebaseerd (geld, grond)?
3. Van wie is de macht afkomstig? (legitimiteit van macht).
4. Wat is de aard van de macht?
- politieke macht
- kerkelijke macht
- economische macht
12
Gebruik van meta-concepten
Metaconcepten (ook wel second order concepten, methodologische concepten of structuurbegrippen
genoemd) hebben betrekking op de methode die historici gebruiken om het verleden te onderzoeken
en te beschrijven. Het is als het ware het gereedschap van de historicus. De belangrijkste worden
hieronder besproken:



Oorzaak en gevolg
Continuïteit en verandering
Tijd- en plaatsgebondenheid (historische empathie)
Historische verklaringen, oorzaak en gevolg
In onderstaand kader wordt aangegeven wat er op het eind van de tweede fase van leerlingen
verwacht wordt met betrekking tot historische verklaringen, oorzaak en gevolg.
De kandidaat kan in het kader van een historische vraagstelling:

verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en
ontwikkelingen;

onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken en gevolgen (rekening
houdend met motieven van mensen)

o
In een beschrijving van een historische ontwikkeling structurele en
incidentele oorzaken aanwijzen (een incidentele of directe oorzaak die
onmiddellijk aan een gebeurtenis voorafgaat, wordt ook vaak 'aanleiding'
genoemd)
o
Politieke, sociale, economische en culturele oorzaken onderscheiden en
een afweging maken tussen het relatieve belang daarvan in een
bepaalde historische ontwikkeling.
Verschillende soorten gevolgen onderscheiden:
o
direct optredende gevolgen en gevolgen op langere termijn
o
politieke, economische, sociale en culturele gevolgen
o
bedoelde en onbedoelde gevolgen
o
belangrijke dan wel minder belangrijke gevolgen onderscheiden. Denk
hierbij aan:

de schaal van de gevolgen (hoeveel mensen/landen waren erbij
betrokken)

de intensiteit (hoe diep werd het leven van mensen er door
beïnvloed)

de duur

het relatieve belang van verschillende gevolgen tegen elkaar
afwegen.
13
De eisen met betrekking tot oorzaak en gevolg aan leerlingen worden gesteld kunnen worden
omgezet in zogenaamde to do statements. Leerlingen kunnen deze statements gebruiken om inzicht
te krijgen in hun eigen vaardigheden.
Can do statements:












Ik ken het verschil tussen structurele en incidentele oorzaken
Ik kan structurele van incidentele oorzaken onderscheiden
Ik kan het belang van incidentele en structurele oorzaken wegen
Ik kan het belang van structurele oorzaken wegen
Ik kan onderscheid maken tussen politieke, economische, sociale en culturele oorzaken
Ik kan een afweging maken tussen het belang van politieke, economische, sociale en culturele
oorzaken
Ik kan indirecte oorzaken herkennen in een beschrijving
Ik kan directe gevolgen van indirecte gevolgen onderscheiden
Ik kan onderscheid maken tussen politieke, economische, sociale en culturele gevolgen
Ik kan bedoelde van onbedoelde gevolgen onderscheiden
Ik kan belangrijke van minder belangrijke gevolgen onderscheiden
Ik kan de verschillende gevolgen wegen
o Ik kan de schaal van gevolgen meewegen
o Ik kan de invloed op het leven van mensen meeewegen
o Ik kan de duur van de gevolgen meewegen
14
Continuïteit en verandering
In onderstaand kader wordt aangegeven wat er op het eind van de tweede fase van leerlingen
verwacht wordt met betrekking tot continuïteit en verandering
De kandidaat kan continuïteit en verandering onderscheiden in historische processen.
Hij kan verschillende soorten historische verandering onderscheiden, bijvoorbeeld
naar:

tempo (bijvoorbeeld tamelijk snel en plotseling of langzaam en geleidelijk)

politiek, economisch, sociaal en cultureel

waardering, denk hierbij aan:
o
de schaal van veranderingen (hoeveel mensen/landen waren erbij
betrokken)
o
de intensiteit (hoe diep werd het leven van mensen er door beïnvloed)
o de duur
De eisen met betrekking tot continuïteit en verandering aan leerlingen worden gesteld kunnen worden
omgezet in zogenaamde to do statements. Leerlingen kunnen deze statements gebruiken om inzicht
te krijgen in hun eigen vaardigheden.
Can do statements:






Ik kan veranderingen en continuïteit onderscheiden in historische processen
Ik kan van historische veranderingen aangeven of deze snel en plotseling optreden of langzaam
en geleidelijk Ik kan gegevens uit bronnen selecteren voor het beantwoorden van een vraag
Ik kan van historische veranderingen aangeven of het om politieke, economische, sociale of
culturele veranderingen gaat
Ik kan van de omvang van een verandering aangeven (aangeven hoeveel mensen erbij betrokken
waren)
Ik kan de intensiteit van een verandering aangeven (hoe ingrijpend was de verandering voor
mensen)
Ik kan aangeven hoe lang de verandering heeft geduurd
15
Tijd- en plaatsgebondenheid (Historische empathie)
In onderstaand kader wordt aangegeven wat er op het eind van de tweede fase van leerlingen
verwacht wordt met betrekking tot tijd- en plaatsgebondenheid.
De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met:

het onderscheid tussen feiten en meningen;

tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen
uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf; hij kan
rekening houden met motieven, interesses, waarden, normen en verwachtingen
van mensen in andere tijden. We noemen dit inleven in de
standplaatsgebondenheid van individuen. Kandidaten houden er rekening mee dat
personen:
o
tijdgebonden zijn: dat wil zeggen dat mensen geen kennis hebben of
kunnen hebben van latere gebeurtenissen (ondanks dat sommige
gevolgen verwacht/voorspeld worden)
o
plaatsgebonden zijn: dat wil zeggen dat mensen slechts toegang hebben
tot kennis en ervaringen die binnen hun persoonlijke leefwereld aanwezig
zijn;
o
uniek zijn: dat wil zeggen dat mensen binnen die tijd- en
plaatsgebondenheid op een individuele manier omgaan met kennis en
ervaringen en daardoor verschillen in wat ze wel of niet belangrijk vinden,
goed of slecht, leuk of vervelend. Daarbij spelen persoonlijke kenmerken
een rol (bijvoorbeeld sekse, leeftijd, politieke of godsdienstige overtuiging,
achtergrond, karakter).

de rol van waardepatronen in heden en verleden;

het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten
De eisen met betrekking tot tijd- en plaatsgebondenheid (historische empathie) aan leerlingen worden
gesteld kunnen worden omgezet in zogenaamde to do statements. Leerlingen kunnen deze
statements gebruiken om inzicht te krijgen in hun eigen vaardigheden.
Can do statements:





Ik kan feiten van meningen onderscheiden
Ik kan rekening houden met het tijdgebonden zijn van mensen
Ik kan rekening houden met het plaatsgebonden zijn van mensen
ik kan rekening houden met het unieke van mensen
Ik kan er rekening mee houden dat mensen in andere tijden mogelijk andere motieven,
normen en waarden hadden
16
Algemene vaardigheden
Tenslotte, om goed historisch te kunnen denken en redeneren moeten leerlingen niet alleen over
historische vaardigheden, maar ook over algemene vaardigheden als onderzoeks- en
informatievaardigheden beschikken. Daarnaast moeten zijn kunnen plannen, organiseren,
communiceren en samenwerken.
Referenties
Anderson, J.R., Reder L.M. & Simon, H.A. (1996), Situated learning and education, in Educational
research, 25, 5-11
Barton, K. C. (2001). A sociocultural perspective on children's understanding of historical change:
Comparative findings from Northern Ireland and the United States. American Educational
Research Journal, 38(4), 881-913.
Boxtel, Carla van en Drie, Jannet van, Verschillen tussen beginners en experts, in Kleio, nummer 1,
2004
Carretero, M., López- Manjón, A., & Jacott, L. (1997). Explaining historical events. International
Journal of Educational Research, 27(3), 245-254.
Counsell, C. (2000), ‘Historical knowledge and historical skills: a distracting dichotomy’, in: Arthur, J. &
Phillips, R. (eds.) Issues in History Teaching (2000). pag. 54-71
Dawson, Ian (2007). Time for chronology? Ideas for developing chronological understanding.
Verkregen op 26 juli 2011 van
http://www.thinkinghistory.co.uk/Issues/downloads/TimeforChronology.pdf
Drie, J.van & Van Boxtel, C. Van (2008). Historical reasoning: towards a framework for analyzing
students’ reasoning about the past. Educational Psychology Review, 20(2), 87-110.
Drie, J. Van & Van Boxtel, C. Van (20..). Het vermogen tot historisch redeneren: onderliggende
kennis, vaardigheden en inzichten, verkregen op 20-02-2011 van
http://www.kerknet.be/vic.onderwijs.mb/SO/Vakdocs/Geschiedenis/historischRedeneren.pdf
Drie, J. van (2005). Learning about the Past with New Technologies. Fostering Historical Reasoning
in Computer-supported Collaborative Learning. Proefschrift, Universiteit Utrecht, Nederland.
Drie, J. van , & Van Boxtel, C. (2003). Developing conceptual understanding through talk and
mapping. Teaching History, 110, 27-32.
Drie, J.van , Van Boxtel, C., & Van der Linden, J. L. (2006). Historical reasoning in a
computersupported collaborative learning environment. In A. M. O’Donnell, C. E. Hmelo, & G. Erkens
(Eds.), Collaborative Learning, Reasoning and Technology, Lawrence Erlbaum Associates,
Mahwah NJ, pp. 265-296.
Guthrie, J.T., Van Meter, P., McCann, A.D., Wigfield, A., Bennett, L., Poudstone, C.C., et al., (1996)
Growth of literacy engagement: Changes in motivations and strategies during concept-oriented
reading instruction. Reading Research Quarterly, 31, 306-332.
Guthrie, J.T., & Cox, K.E., (1997) Portrait of an engaging classroom: Principles of concept oriented
reading instruction for diverse students. In K.R. Harris, S. Graham, D. Deshler (eds), Teaching every
child every day: Learning in diverse schools and classrooms, (77-130), Camebridge, MA: Brookline
Books.
17
Guthrie, J.T., Cox, K.E. Knowles, K.T., Buehl, M., Mazzoni, S.A., & Fasulo, L., (2000) Building toward
coherent instruction. In L. Baker, J.T. Guthrie, M.J. Dreher (eds), Engaging young readers: Promoting
achievement and motivation, 209-236. New York: Guild Press.
Halldén, O. (1997). Conceptual change and the learning of history. International Journal of
Educational Research, 27, 201-210.
Kuhn, D. (1991). The Skills of Argument. Cambridge: Cambridge University Press.
Lee, P. (2005). Putting principles into practice: understanding history. In M.S. Donovan & J.D.
Bransford (Eds.) How students learn history in the classroom. The National Academies Press,
Washington, pp. 29-78.
Lee, P., Dickinson, A., & Ashby, R. (1997). “Just another emperor”: Understanding action in the past.
International Journal of Educational Research, 27, 233-244.
Leinhardt, G. (1997). Instructional explanations in history. International Journal of Educational
Research, 27(3), 221-233.
Leinhardt, G. (2000). Lessons on teaching and learning in history from Pauls’ pen. In P. N. Stearns, P.
Seixas, & S. Wineburg (Eds.), Knowing, teaching, and learning history. National and international
perspectives (pp. 223-245). New York: New York University Press.
Monitor 2006, bewegen volgens plan, rapportage over de ontwikkelingen in de onderbouw van het
voortgezet onderwijs,
Nokes, J.D., Dole, J.A., Hacker, D.J., Teaching High School students to use heuristics while reading
historical texts, in Journal of Education Psychology, 2007, volume 99, no.3, 492-504.
Perkins, D. N., & Salomon, G. (1988). Teaching for Transfer. Educational Leadership, 46 (1), 22-32.
Perkins, D.N. & Salomon, G. Are Cognitive Skills Context-Bound? In Educational Researcher, 1989;
18: 16-25
Pontecorvo, C., & Girardet, H. (1993). Arguing and reasoning in understanding historical topics.
Cognition and Instruction, 11(3-4), 365-395.
Prangsma, M.E. (2007). Multimodal representations in collaborative history learning. Proefschrift,
Universiteit Utrecht, Nederland.
Rivière, A., Nunez, M., Barquero, B., & Fontela, F. (1998). Influence of intentional and personal
factors in recalling historical texts: A developmental perspective. In J. F. Voss & M. Carretero
(Eds.), Learning and Reasoning in History. International Review of History Education (Vol. 2),
Woburn Press, London, pp. 214-226.
Rouet, J. F., Britt, M. A., Mason, R. A., & Perfetti, C. A. (1996). Using multiple sources of evidence
to reason about history. Journal of Educational Psychology, 88(3), 478-493.
Schreiber, W., Körber, A., Von Borries, B., Krammer, R., Leutner-Ramme, S., Mebus, S., Schöner,
A., & Ziegler, B. (2006). Historisches Denken. Ein Kompetenz-Strukturmodell.[Historical
Thinking. A Model of Compentences] Ars una, Neuried, Duitsland.
Shemilt, Denis, 2000 The Calip's Coin: The Currency of Narrative Frameworks in History Teaching, in:
Knowing, teaching, and learning history: national and international perspectives, 99-100
Sousa, D. How the Brain Learns: A Classroom Teacher's Guide. Thousands Oak, California: Corwin
Press Inc. (2001), 47
18
Stearns, P. N. (1998). Goals in history teaching. In J. F.Voss & M. Carretero (Eds.), Learning and
Reasoning in History. International Review of History Education (Vol. 2), Woburn Press, London,
pp. 281-293.
Veen, J.G., Veerman, A.L. & Andriessen, J.E.B. (dec. 2007). Samenwerkend leren door
kennisobjecten. OnderwijsInnovatie, 2007, (4), 17-26. Verkregen op 24-02-2011 van
http://www.omtrendadvies.nl/trialogisch_leren%20(onderwijsinnovatie12.07).pdf
Verleden, heden en toekomst, advies van de Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming,
SLO, januari 2001
Voss, J. F., & Means, M. L. (1991). Learning to reason via instruction in argumentation. Learning and
Instruction, 1, 337–350.
Voss, J. F., Perkins, D. N., & Segal, J. W., (1991). Preface. In J. F. Voss, D. N. Perkins, & J. W.
Segal (Eds.), Informal Reasoning and Education (pp. vii-xvii). Lawrence Erlbaum Associates,
Hillsdale, NJ.
Wilschut, A.H.J. (2002) Historisch besef als onderwijsdoel, verkregen op 14 maart 2011 van
http://members.casema.nl/wilschut/onderwijsdoel.PDF
Wineburg, S. S. (1991). Historical problem solving: A study of the cognitive processes used in the
evaluation of documentary and pictorial evidence. Journal of Educational Psychology, 83, 73-87.
Wineburg, S. S. (1998). Reading Abraham Lincoln: An expert/expert study in the interpretation of
historical texts. Cognitive Science, 22, 319-346.
Wineburg, S. S. (2001). Historical Thinking and Other Unnatural Acts. Charting the Future of
Teaching the Past, Temple University Press, Philadelphia.
Wineburg, S.S., On the reading of historical texts: Notes on the breach between school and academy ,
in American Educational Research Journal, 28, 495-519
Wineburg, S.S. (2006) Historical Thinking Matters, 2006,
Wineburg, S.S. (2007) Unnatural and essential: the nature of historical thinking, in Teaching History,
129, december 2007
Websites


Benchmarks of historical thinking
Standards in Historical Thinking
19
Download