De landelijke verkiezingen van april leverden een aanzienlijk verlies op voor de christen-democraten die nog slechts 38,3% van de stemmen kregen. De communisten behaalden een belangrijke winst met 25,3%, terwijl de socialisten teruggingen naar 13,8%. Na het aftreden van Fanfani in juni werd Aldo Moro gevraagd met de socialisten een kabinet te vormen. Toen er binnen de centrale commissie van de Socialistische Partij scheuring ontstond, legde Moro zijn taak neer. Na een kort intermezzo - een kabinet onder Giovanni Leone (*1908) - slaagde Moro uiteindelijk in de formatie van een centrum-links kabinet. Nenni werd vice-premier.~~~ Paus Johannes XXIII, die buitengewoon geliefd was, overleed en werd opgevolgd door Paus Paulus VI (Giovanni Battista Montini, 1897-1978).~~~ Première van Il Gattopardo, van Luchino Visconti (1906-1976), met onder anderen Claudia Cardinale (*1939), een van de sex-symbolen van het naoorlogse Italië. http://www.studybuddy.nl/nederlands/contentitalie.html De geallieerde bezetters sloten in 1947 een vredesverdrag met Italië. Daarbij verloor het land alle koloniën in Afrika en ook het gebied rond Triëst, dat een Internationalestatus kreeg. Het grootste deel van dat gebied kreeg Italië in 1954 terug. Vanaf het uitroepen van de republiek (in 1946) hebben de christen-democraten een dominante rol gespeeld in de Italiaanse politiek, maar ze werden vaak uitgedaagd door een sterke Communistische Partij en de socialisten. In 1947 brachten die de regering aan het wankelen door stakingen en ongeregeldheden in het hele land. De politieke spanningen verminderden enigszins toen de christen-democraten bij de verkiezingen van 1948 de absolute meerderheid behaalden. Die verloren ze overigens weer bij de verkiezingen van 1953. De Italiaanse politiek was daarna allesbehalve stabiel. Kabinetten volgden elkaar snel op. De christen-democraat Aldo Moro was premier van 1963 tot 1968, maar wel van drie verschillende kabinetten. Hij vestigde een record door met zijn derde regering 832 dagen aan te blijven. Na de Tweede Wereldoorlog veranderde Italië snel van een agrarisch land in een industriële natie. Vooral in het noorden ontstonden vele nieuwe industrieën. Dat maakte de kloof met het arme zuiden groter. Al in 1950 werd er een ontwikkelingsfonds voor het zuiden ingesteld en ook de Europese Unie geeft economische steun aan de regio. De uitgebreide steunmaatregelen hebben wel geleid tot een verhoging van de welvaart, maar ZuidItalië slaagt er niet in de kloof met het noorden te overbruggen http://www.voorbeginners.info/italie/politiek-1.htm 3.1 Staatsinrichting De grondwet van 1 jan. 1948 omschrijft de staat als een 'democratische republiek, gegrondvest op arbeid'. Iedere vijf jaar gaan de Italianen naar de stembus om zowel de vertegenwoordigers van het parlement - dat uit een Kamer van Afgevaardigden (Camera dei Deputati, 630 leden) en een Senaat (Senato, 315 gekozen leden) bestaat - als die van de gewestelijke raden te kiezen. In de praktijk vinden er veelal vervroegde verkiezingen plaats. De president wordt gekozen door een verenigde zitting van beide Kamers, waaraan toegevoegd drie vertegenwoordigers van elke regionale raad. De president heeft een ambtsperiode van zeven jaar; hij heeft het recht het parlement te ontbinden (uitgezonderd in de laatste zes maanden van zijn ambtsperiode), de ministerspresidenten te benoemen, alsook een wetsontwerp vast te houden om in beraad te nemen. Na het beëindigen van zijn ambtsperiode wordt hij automatisch lid van de Senaat voor het leven. De voorzitter van de Senaat is plaatsvervanger van de president. .1 Algemeen Na de Tweede Wereldoorlog veranderde Italië van een wat achtergebleven agrarisch land in een moderne industriële natie. Deze transformatie veroorzaakte tussen 1950 en 1980 een groei van het bruto nationaal product (bnp) per hoofd van de bevolking van 200%. Na 1980 daalde de groei tot gemiddeld 1, 3% per jaar, hetgeen gepaard ging met een stijgende werkloosheid (8% in 1980, 13,2% in 1985, 11% in 1987) en een groeiende overheidsschuld. Aan het eind van de jaren tachtig trad echter een herstel van de Italiaanse economie in. In 1989 steeg de groei van het bnp 3,3% en de inflatie daalde naar 6,5%. Daarentegen bleef het werkloosheidspercentage hoog (1989: 12%), evenals de overheidsschuld, die in 1990 opliep tot bijna ƒ 2000 miljard (ongeveer evenveel als het verwachte bnp over dat jaar)! De Italiaanse economie wordt gekenmerkt door een groot welvaarts- en ontwikkelingsverschil tussen het geïndustrialiseerde noorden en het nog overwegend agrarische zuiden (il Mezzogiorno). De oorzaken moeten gezocht worden in verschillen ten aanzien van historische ontwikkeling, geografische ligging en fysisch milieu. Sedert 1950, met de instelling van een ontwikkelingsfonds voor het zuiden (Cassa per il Mezzogiorno), tracht de overheid de bestaande welvaartskloof te dichten. Aanvankelijk werd het merendeel van de enorme investeringsgelden gebruikt ter modernisering van de agrarische sector en ter verbetering van de infrastructuur. Toen evenwel bleek dat de modernisering van de agrarische sector de werkgelegenheid niet vergrootte maar eerder verkleinde, ging men meer de nadruk leggen op investeringen ten behoeve van een snelle industrialisatie. Hoewel het inkomensniveau in het zuiden mede hierdoor sterk is gestegen, is de achterstand ten opzichte van het noorden niet weggenomen. De onstuimige economische groei na 1945 is dan ook vrijwel geheel te danken aan de industriële expansie die in het noorden plaatsvond. De in het zuiden gecreëerde industriecomplexen zijn weinig arbeidsintensieve, statische eenheden, die vaak slechts met overheidssteun in leven kunnen worden gehouden. Door de ongunstige economische ontwikkeling in het zuiden is de interregionale migratie sterk toegenomen (zie ook § 2.1). Karakteristiek voor de Italiaanse economie was de grote rol van de overheid. Niet alleen de lokale voorzieningsbedrijven, de spoorwegen en de luchtvaartmaatschappijen zijn staatsondernemingen, ook de aardolie- en aardgasbedrijven, de staalindustrie, de scheeps- en treinbouw, de machine-industrie en de hoogovens waren voor het grootste deel in staatshanden. De grootschalige privatiseringen moeten de slagvaardigheid van het bedrijfsleven vergroten en het overheidstekort terugdringen. 4.2 Landbouw, veehouderij, bosbouw en visserij De arbeidsproductiviteit in de landbouw is niet hoog: hoewel 7% van de beroepsbevolking in 1993 werkzaam was in de landbouw, bedroeg het aandeel van deze sector aan het bnp slechts 3%. In Midden- en Zuid-Italië draagt de agrarische structuur nog vaak een traditioneel karakter. Globaal gesproken is overal ten zuiden van de Arno de landbouw het dominerende bestaansmiddel, behalve rondom Napels en Rome. De verscheidenheid aan bedrijfstypen en bodemgebruik is groot. Van invloed hierop is m.n. de per seizoen wisselende neerslagfrequentie. Slechts in de herfst en winter valt er voldoende neerslag om de verbouw van een groot aantal gewassen mogelijk te maken, maar de oogsten daarvan moeten geschieden voor de aanvang van het droge seizoen. In het droge seizoen komt in deze streken de verbouw van akkerbouwgewassen nagenoeg tot stilstand en daarom is de maïsverbouw in de zuidelijke streken minder verbreid dan men op grond van het temperatuurverloop zou mogen verwachten. Wijnbouw en olijfteelt zijn daarentegen zeer karakteristiek voor deze streken. Ook een bepaalde hellingsgraad legt de akkerbouw in vele streken beperkingen op. Slechts 20% van Italië bestaat uit laagvlakten. De steile hellingen in het resterende gedeelte worden doorgaans benut voor de bosbouw of als (schrale) weidegronden. De Povlakte is het meest productieve agrarische gebied van Italië. De grootte van de bedrijven is ook regionaal sterk verschillend. Gebieden waar doorgaans gemiddeld grotere bedrijven worden aangetroffen, zijn de hogere delen van de Alpen en delen van de Apennijnen. In het algemeen overheerst echter het kleinbedrijf. Het voornaamste graangewas is tarwe, gevolgd door maïs en rijst. De tarwe is vooral in Midden- en Zuid-Italië geconcentreerd (grondstof voor pasta's). De maïsverbouw vindt vooral plaats in de laagvlakten ten noorden van de Po en verder ook in Abruzzi, Campania en Sicilië. De (geïrrigeerde) rijstverbouw wordt uitgeoefend in de Povlakte rondom Milaan tussen de rivieren Dora Baltea en Adda. Andere verbouwde gewassen zijn peulvruchten (niet alleen belangrijk als basiselement voor het volksvoedsel, maar ook voor de export: Italië is Europa's grootste producent van sojabonen), in geheel Italië, aardappelen vooral in Midden-Italië, tabak in Apulië, hennep rondom Napels en in de Podelta en katoen op Sicilië. De teelt van groenten en fruit is over geheel Italië verspreid. Bloementeelt wordt o.m. in Ligurië aangetroffen. Naast de veldgewassen vormen de boomcultures een typisch element van het agrarische landschap; in 1994 werden 9, 4 miljard kilo druiven, 2,2 miljard kilo olijven en bijna 2 miljard kilo citrusvruchten geproduceerd. Wijnbouw treft men in geheel Italië aan en iedere streek is min of meer zelfvoorzienend (met uitzondering van de grote stedelijke centra). De wijnproductie bestaat voor tweederde uit rode en voor eenderde uit witte wijnen (zie voorts Italiaanse wijnen). De olijventeelt wordt zowel in gespecialiseerde als in gemengde vorm uitgeoefend in veelal heuvelachtige gebieden, vooral in Apulië en Calabrië. De olijven worden voor het grootste deel verwerkt tot olijfolie. Ook de citruscultures (sinaasappelen en citroenen) komen in de zuidelijke gebieden voor (Sicilië, Calabrië en Campania). Het noorden is daarentegen weer het belangrijkste productiegebied van appels, peren en pruimen (Emilia-Romagna). In Zuid-Tirol bevindt zich het grootste gebied met fruitboomgaarden (voor appels) van Europa. De moerbeibomen voor de zijdeteelt staan voor het merendeel in de Povlakte. Veehouderij. Runderteelt wordt vooral aangetroffen in Lombardije, Veneto, Piemonte en Emilia-Romagna. Schapen- en geitenteelt wordt meer bedreven op Sicilië en Sardinië. De varkensfokkerijen bevinden zich vooral in Emilia-Romagna en Lombardije. De melkproductie (van koeien), hoewel gering, is vrijwel geheel in Noord-Italië geconcentreerd. Melk wordt echter vnl. geïmporteerd uit Beieren. De spreiding van het bosgebied is als volgt: ca. 60% in Noord- en Midden-Italië en 40% in Zuid-Italië en op Sicilië en Sardinië. Ca. 23% van het totaaloppervlak is bebost. Na een eeuwenlange periode van grote ontbossingen worden nu herbebossingen uitgevoerd om erosie te voorkomen. De bossen dienen voor hout- en brandstofvoorziening. Houtproducerende regioni zijn m.n. Trentino-Alto Adige en Lombardije. De Adriatische kust is voor de Italiaanse visserij het belangrijkst. In 1992 werd 355 miljoen kilo vis gevangen. De belangrijkste vissoorten zijn ansjovis, sardines, tonijn, weekdieren (inktvis o.a.) en schaaldieren. http://www.worldwidebase.com/science/italie.shtml