4 Vwo Vathorst College Zelftoets Hoofdstuk 6 1 Noteer bij elk van de volgende getallen het aantal significante cijfers. Noteer ook hoeveel decimalen het getal bevat: a 27,0001 b 0,0342 c 18,0100 d 6,43·10 -5 2 Voer de onderstaande berekeningen uit en schrijf het antwoord op in het juiste aantal significante cijfers. a 7,00 : 0,30 = b 3,64·104 × 21 = c 0,523 × 9,553 = d 2,520 × π = e 1,0 + 4,449 = f 34,20 × 0,013 = g 2,00 2,25 = h (1,058 × 2,0) / 3,1258∙10-7 = 3 Vanaf verschillende hoogtes boven de grond laat men een kogel vrij vallen. Men meet de valtijd als functie van de hoogte. De metingen staan in de tabel en de grafiek. a Moet de grafiek door de oorsprong gaan? Leg uit waarom wel of niet. b Hoe kun je aan de grafiek zien dat het geen evenredig verband is? c Hoe kun je aan de grafiek zien dat de valtijd t waarschijnlijk evenredig met √ℎ is? d De formule bij dit verband is: 𝑡 = 𝑐 ∙ √ℎ. Bepaal de waarde van c uit een van de metingen. 0,7 hoogte h (m) valtijd t (s) 0,50 0,33 0,70 0,38 0,90 0,44 1,10 0,49 1,30 0,54 1,50 0,58 1,70 0,62 0,6 Valtijd t (s) 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1 1,1 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,7 1,8 hoogte h (m) 4 Een horizontale slinger bestaat uit een staaf die opgehangen is aan twee touwtjes. De staaf draait in een horizontaal vlak heen en weer. De slingertijd hangt af van de lengte van de staaf. In de tabel in figuur 3 staan metingen waarmee het verband tussen de lengte l van de staaf en de slingertijd T onderzocht wordt. a Noteer de onderzoeksvraag bij dit experiment. b Welke grootheid is in dit onderzoek de afhankelijke grootheid? c Welke meetinstrumenten zijn bij dit onderzoek gebruikt? d Wat is het meetbereik bij dit onderzoek? e Toon met behulp van de tabelmethode aan dat hier sprake is van een evenredig verband. f Welke formule past bij dit verband? Noteer de formule met de correcte grootheden en rond de getallen op de juiste manier af. lengte l (cm) trillingstijd T (s) 12,5 1,35 25,0 2,67 40,0 4,27 50,0 5,29 51,5 5,69 64,5 6,93 99,5 10,62 4 Vwo 5 Vathorst College Een fietser ondervindt twee soorten wrijvingskrachten: rolweerstand (Fw,r) en de luchtweerstand (Fw,l). In de grafiek is het verband tussen de luchtweerstand en de snelheid getekend. a Hoe kun je aan de grafiek zien dat het geen evenredig verband is? b Laat met een getallenvoorbeeld zien dat bij een verdubbeling van de snelheid de luchtweerstand vier keer zo groot wordt. Bij deze grafiek hoort een verband van het type 𝐹𝑤,𝑙 = 𝑐 · 𝑣² c Bepaal de waarde van de constante c uit de formule met behulp van een coördinaattransformatie.